SEPTEMBER 2022

Donderdag 1-9

Dat enthousiasme aantrekkelijk is, dat weet ik. Dat ik doorgaans enthousiast reageer op mensen is ook waar, net zo zoals dat aanstekelijk is. Dat ik een enthousiast mens ben, dat is iets anders; dat is maar heel beperkt waar. Eigenlijk kan ik niet enthousiast zijn, omdat ik het enthousiasme voor het leven zo vaak niet in me kan dragen. Dat ik toch enthousiast reageer, lijkt reflexmatig. Het zal een overlevingsstrategie zijn, en in die zin is mijn vermeend enthousiasme een beschermer. En dat ik enthousiast reageer op mensen zal ook zijn, omdat ik me gezien voel, zodra mensen me aanspreken. Het was moeder die enthousiasme verlangde of zelfs eiste, voor het leven (met haar) en het was de enige manier waarin ze mij bevestigde. Tja, zo wordt een enthousiasme uit nood geboren. Dat ik dat blijf herhalen is pijnlijk, omdat ik het weinige enthousiasme dat in me ligt, uitput ten behoeve van anderen, in de hoop gezien te worden. Het tegengestelde is minstens zo waar; mijn enthousiasme verhult. En nog een gedachte, in deze vroege ochtend; Sil denkt dat het haar ontbreekt aan voldoende intellect, om adequaat en inhoudelijk op mij te reageren. De vraag rijst of dat waar is. Ik denk dat er een goede dosis verstand nodig is (en bij mijn weten heeft iedereen dat die ik ken) om te kunnen reageren. Als mensen niet reageren, of niet weten hoe te reageren, dat zegt, naar mijn idee, niets over intellect. Ik denk dat iedereen, met een goede dosis verstand, introspectief kan zijn. Dat mensen dat vaak niet doen/durven, dat zal een reden zijn waarom ze niet op mijn introspectie kunnen reageren. En de volgende gedachte is; hoe kan een ouder adequaat aandacht aan een kind geven, als ie dat niet aan zichzelf geeft; dat werkt (ook) verwaarlozing van het kind in de hand. (Ik zie het om me heen, én ik spreek uit eigen ervaring.) En zo is introspectie van levensbelang om vrijuit met de ander om te kunnen gaan, en je eigen shit niet door te geven. Ik kan het zelfs linken aan het milieu. Als we niet bereid zijn om naar onszelf te kijken, en naar dat wat we aanrichten (alleen al in het Journaal is dat heel zichtbaar) blijven we de aarde bovenmatig belasten, en dan breekt de aarde, net als een mens. Hoewel gedachten mooi zijn, en het denken (en schrijven) me verder helpt, is het ook mooi dat er dagen zijn, zoals gister en eergister, waar gedachten niet hoeven, of misschien juister, waar ik gedachten kan blokken.

De dag ontvouwt zich, deze ochtend, lekker langzaam. Wat is het mooi een dag te zien ontwaken, en dat zelf ook te kunnen. (Anders zou ik dat ontwaken van de dag ook niet kunnen waarnemen.) De eerste uren gaan op aan kijken en voelen en denken, en dat is zo anders dan de voorgaande twee dagen. En ook dit ambieer ik, hoewel ik om acht uur al zo afgedraaid ben, dat ik, samen met Bach, poog om te ontspannen op de bank, en dat lukt; twee minuten. Het denken gaat te zeer door, dat het, als Bert beneden komt, pas lukt om opnieuw naar de bank te gaan. Ik val prompt in slaap, om me om tien uur te ontwarren uit een diepe en rommelige slaap. Bert zet koffie, en gauw genoeg zal Tina zich melden, via de mail, voor de eerste sessie ná haar vakantie van zes weken, en dat voelt fijn. Net voor aanvang zegt Lissa; ‘ik wil helemaal niet dat we met Tina praten’. Dat ik haar uitleg dat zij dat ook niet hoeft, dat ik met Tina zal praten, dat helpt niet. Ze heeft het niet over zichzelf; ze heeft het over we. En vanavond weet ik weer dat Lissa een graadmeter is, en veel beter kan voelen wat er in ons speelt, dan ik. Als ik de weinige handelingen heb verricht, waardoor de sessie aan kan vangen, vertel ik meteen over Lissa die niet wilt dat we met Tina praten. En dat is waar Tina, in eerste instantie, naar vraagt. En zo is het juist Lissa die praat – voor het eerst – en dat ze dat fijn vindt, is omdat Tina naar haar zoekt in de vragen die ze stelt. En dat is wat Tina vaak doet. Zoeken naar het vele dat in ons is – dat is op zich al uitzonderlijk – en dat ze het dan aan de hand van haar kennis en ervaring kan duiden en staven, daarmee verheldert ze deze ochtend wel heel veel.

Berts voorstel om dinsdag, een half uur verderop te gaan lunchen, is al een traktatie op zich. En voor een half uur verderop loont het voor ons fanatiekelingen nauwelijks de moeite om te gaan wielrennen. En zo wielrennen we met een hele boog, naar dit leuke etablissement toe. De route die Bert kent is verbazend mooi, en dat is, voor mij, moeilijk te combineren met sporten, omdat er zo een dubbele schoonheid ontstaat, die beiden om aandacht vragen. En na zo’n drie kwartier begint deze route me lang te vallen, al gooi ik er fysiek nog een tandje bovenop, waardoor ik wel erg ver voor lig op Bert, die roept en belt, en ik neem dat niet waar. Bij een kruising kijk ik achterom om te vragen of we een afslag moeten hebben, en ik zie Bert ergens heel ver weg. Ai, dat wordt inbinden, en zo wielrennen we samen verder. Dat Bert niet kan inschatten hoelang de tocht nog gaat duren brengt, net als deze mooie route, ook onrust. Meer dan dat, ik ben kapot, al kan ik nog steeds gestaag doortrappen, toch wil ik stoppen. Dat we dat enkele keren doen – zodat ik een slokje water kan nemen, en mijn prikkelhand even kan ontspannen – dat helpt alleen de ene minuut. En daar is ie weer, een soort claustrofobische paniek (zoals ik dat ook op de heen en terugreis van onze vakantie had, toen we in de file terecht kwamen.) Ik moet acuut weg uit deze situatie, en dat dat niet kan, dat weet ik, omdat de wereld te klein is om zo’n gevoel te ondervangen. Als Bert zegt dat we er bijna zijn, en ik een kwartier later nog steeds niets van deze omgeving herken, barst er een vlaag van woede in mezelf uit, die zich uit in de vraag; ‘ik moet nu stoppen, en wat is bijna voor jou’. ‘Nee, we gaan niet stoppen, we zijn er over vijf minuten’, zegt Bert. En ja, daar is de weg die ik ken, het is werkelijk nog maar vijf minuten. De opluchting is zo groot, dat een ontspanning terugkomt, en ik nog een race ten beste geef. Een lunch, na een uur en veertig minuten wielrennen, is sowieso lekker. Daarna is het een klein half uurtje rossen naar huis. En zo zitten er al zo’n driehonderdtien kilometer in mijn in mijn benen, én mijn racefiets van één maand oud. Met dank aan Bert. Ook deze dinsdag was er het vakantietje. En omdat dit vakantietje tocht mentaal te inspannend was, is er niets meer wat ik die, uitgezonderd enkele contacten bezoeken, per telefoon, mail, en app. En het lukt me warempel nog iets te bloggen, wat net als nu, vooral uit de koker van discipline komt. Ook praktische dingen helpen me om een dag, die een heel leven kan zijn, te duiden.
Woensdagochtend, onze Ineke-ochtend, ben ik te moe om pap te zeggen, en zo rommel ik met kleine dingen in huis. Opruimen en sorteren vreet zó een hap uit de tijd. Het is niet erg, rustgevende klusjes geven veel. Liever had ik boven op zolder opgeruimd, maar die hoeveelheid voelt woensdag als één brug te ver. En zo ga ik bezigen, als Ineke weg is, in de tuin, omdat mijn hart wel in de tuin ligt, en niet op zolder, hoe leuk ik dat struinen ook vind, en hoezeer ik ook een geruststelling, én een voorpret voel voor mijn ‘op kamers’. Als ik het tegen half vier afrond, haast ik me om een briefje voor Bert te schrijven, zodat ik nog snel naar de boskapel kan. Ik lees het briefje, en bedenk me dat ik echt betoeterd ben. Want dit is weer zo’n brug te ver. Ik weet mijn rem voldoende te vinden, zodat ik thuis blijf. En weer zoek ik contacten op door mijn mail bij te werken, en sommige mails vragen veel tijd, die ik niet allen heb door thuis te blijven, maar ook omdat het de laatste tijd vaker voelt dat er niets op het programma hoeft te staan, en zo kan ik mijn aandacht meer vrijblijvender richten. Om half zeven in de avond komt Lucas, die het stokje vanaf nu overneemt van Demi, omdat Demi’s studie meer tijd vergt dan voorheen, en de dagen dát ze nog werkt, zijn moeilijker in te plannen, voor haar én mij. Dat ik daar niet rouwig om ben, en vooral niet kán zijn (wat ik ook bij de dood van Germaine ervaar) begrijp ik beter ná de onlinesessie die ik vanochtend met Tina had.

Nachtgedicht.

het niet kunnen uitwijken
anders dan naar enthousiasme
maakt van deze nacht een proeverij
van taaie vruchten

en dat kan niet anders
taaiheid past een leven
dat geen uitweg vindt
zelfs niet als het enthousiasme

zich onder deze slaapplek verstopt
en stof verzamelt
dat het denken niet heeft uitgevonden
gelukkig lig ik op mijn bed

en een enthousiasme welt
dat ik wel kan denken en kan weten
dat enthousiasme de gatenvuller is
van niet navulbare gaten

enthousiasme kent geen troost
en zwijgende pijn versterkt zich
aan hen die zich ijveren in pijnstilling
zonder troost te kennen

Vrijdag 2-9

Dat een opvoeding je af kan draaien, zozeer dat het het leven bij voorbaat niet mogelijk maakt, dat is een voltreffer waardoor ik zo vaak zo afgedraaid ben. En dat er een nacht is, vol plannetjes die lekkers bereiden voor het kleine feestje dat Jan en Margreet morgenavond komen, ook dat is een voltreffer, die me weliswaar niet afdraait, maar die de aanzet geeft voor slapeloosheid waardoor ik vanochtend afgedraaid wakker word. Het nachtelijke dichten vergde veel tijd, en dat komt vooral omdat ik te zeer mijn best doe om te dichten wat ik bedoel. Vanochtend heb ik nog één uur besteed om dit recht te breien. Want het mooie aan dichten is, dat het juist geen bedoeling heeft, anders dan het dichten zelf. En als ik die zuiverheid vertroebel, zoals vannacht, dan doet dat afbreuk aan een gedicht, én het kost uren aan werk. En daarin ligt een tweespalt; dichten is geen werk, omdat dat waar geen bedoeling in ligt geen werk kan zijn. En zo schiet ik het doel voorbij geen doel te hebben. Terwijl geen doel hebben zoveel eenvoudiger is dan het hebben van een doel. En dat kan een heel plausibele reden zijn, om mijn gedichten überhaupt niet uit te geven. Dat ik toch enkele uitgevers heb aangeschreven (waarop al een paar nee’s volgden) is niet alleen voor de leuk, het is ook dat er de contra dictie is dat ik vrijwel altijd een doel heb, wat mijn weg ietsje vereenvoudigt. En daarbij probeer ik te weten, dat een weg veel meer is dan een doel, en dat het behalen van een doel – zoals op kamers gaan in eigen huis – misschien mijn leven ietsje vergemakkelijkt, maar niets oplost. En dat laatste vloert me zozeer, dat ik gebroken terug naar bed ga, en gebroken opsta. Dat ik dat snel weet te keren is omdat ik besluit niet mee te gaan naar Heins verjaardag, niet omdat ik dat niet wil – ik wil het zelfs graag – maar omdat ik het niet kunnen voorrang geef. Dat me dat steeds beter lukt, dat is een prestatie op zich. Niet zozeer omdat dit het tegengestelde is van dat wat ik leerde, maar omdat het ‘niet kunnen’ van mij is. En zo word ik heel blij van deze prestatie. En dit zijn dan tal van dingen waardoor de klok al twaalf uur aanwijst, terwijl er nog een dijk aan doelen (zoals de sessie van Tina in woorden omvatten) ligt waar ik de weg zo graag naar bewandel.

Dat deze dag tot weinig kan leiden (noem denken maar weinig) dat kan moeilijk anders. De nachten kunnen best acceptabel zijn, maar wel erg kort. Ik probeer te wennen aan het idee dat er meer dan zes uur slaap niet in zit. Als het dan een heel aantal uren minder wordt, zoals vannacht (de tweede keer deze week) dan blijft er weinig over dan veel te moe zijn. Dat ik niet voor een middagdut wil, is omdat ik bang ben om een ritme om te draaien. Dat ik toch voor een middagdut ga (van anderhalf uur) dat is omdat mijn moeheid deze dag niet trekt. Dat schrijver hier beslist niet mee eens is, dat begrijp ik. Zeker ná de sessie van gister maakt dit brein overuren, en schrijver ambieert het te zeer om dit te vertalen naar papier. En ook schrijvers moeten begrensd worden. Als ik op de bank lig spreek ik ‘m streng toe – dat strenge moet wel, om enige rust te creëren – mét de belofte dat er vandaag nog zeker geschreven wordt. En hier zit ik dan, om tien voor acht in de avond, verlamd, omdat de hoeveelheid niet te overzien is, en dat die hoeveelheid me dan toch niet overspoelt; dat voelt goed. En het is wel spijtig dat de verlamming, die er nu is, en die zal ergens goed voor zijn, me niet brengt naar een verder schrijven. Schrijven helpt om beter te kunnen slapen, omdat denken in het schrijven een uitweg vindt. Tja, als nu ook het denken verlamd is…….

Reden genoeg om te schrijven. Dus laat ik toch pogen, tegen de verlamming in, te schrijven, door het schrijven een wending te geven naar het praktische, want ook dat kan een niet te overziene berg verkleinen, en Lissa heeft het me gemakkelijk gemaakt. Na de sessie van gister, werd de dag van haar, en ze heeft alles opgeschreven, hier naast me op een kladje, wat ze gister, met mij, heeft gedaan. Opvallend is dat ik, meteen, na de sessie naar een bad verlang, een zwembad om in te liggen en dat me omhult met water. Dat ik dat verbazend vind, is omdat ik, in die zin, niet van water houd, dus ook niet van zwemmen, en al helemaal niet van zwembaden. (Ik weet dat dit linkt aan traumatische ervaringen, waarvan het geen zin heeft die hier allemaal op te lepelen, omdat dat niet helpt (blijkt ook uit wetenschappelijk onderzoek) bovendien maakt hierover schrijven de niet te overziene berg groter; en ik probeer ‘m nu juist te verkleinen. Ik dacht bij het verlangen naar een zwembad, vrijwel meteen aan moeder. Ze vertelde me vaak, de keren dat ik haar vroeg hoe het in haar buik was, omdat ik terug wilde in haar buik, dat ik daar in een warm zwembadje had gezeten. Dit sluit aan op wat Tina zei; dat er vaak geen woorden aan vroegkinderlijke trauma’s kunnen worden verbonden, en wel zintuiglijke waarnemingen, die in dit getraumatiseerde lijf verankerd liggen. Dat mijn hele lijf, letterlijk doordrenkt is met shit, zoals Tina dat zegt in andere bewoordingen, dat vind ik schokkend om te horen. Hoezeer ik ook mijn best doe, om dit lijf gezond te houden; trauma’s zijn verwoestend voor een lijf. Dat Margreet laatst zei dat ik toch ook lichamelijk ziek ben, naar aanleiding dat ik haar vertelde dat ik twee nul voorstond op Germaine (volgens haar zeggen) wimpelde ik dat bij me vandaan. Antoniek bevestigde, vanmiddag, dit gegeven van lichamelijk ziek zijn, en benoemt enkele klachten. Dat ik ze vandaag niet weg wimpel is een winst te noemen, en ik realiseer me hoe lief en aandachtig zo’n opmerking van Margreet is. Soms kunnen andere me meer vertellen dan ik mezelf kan vertellen. Dat zal een natuurwet zijn waardoor we elkaar kunnen zien en steunen, én verder kunnen brengen. Dat het een algemeenheid is (ik ervaar – en voel – het de laatste tijd heel vaak) dat er in deze ‘beschaving’ geen openheid is voor openheid (wat ik heel erg vind) dat breekt met deze natuurwet, zodat het niet lukt elkaar verder te brengen in dit leven. En dat mensen niet verder willen komen, ook dat ervaar ik maar al te vaak. Enfin, zo is er nog niets praktisch geschreven over de middag van Lissa, en het lieve is dat ze dat niet erg vindt. Wat ik enigszins zorgelijk vind, omdat ik hierin zie dat ze die veel te grote verantwoordelijkheid in zich draagt om mijn leven (en dat van Bert) te veraangenamen. Dus Lissa hier volgt jouw dag. En die dag ontstond naar aanleiding van Tina’s lieve aandacht voor Lissa, waarin ze ook vroeg naar wat Lissa fijn vindt. Het volgende dus, en Lissa vertel het maar tegen de schrijver.
Eerst keek ik samen met Hanneke naar Sesamstraat, ook al houdt Hanneke er niet van als de tv aanstaat, en al helemaal niet overdag. Het was zo fijn, en dat vond Hanneke ook. En daarna mocht ik samen met Hanneke gaan winkelen, Hanneke vindt winkelen leuk geworden omdat ik het leuk vind. We gaan naar de AH, waar ik zo graag bloemetjes voor Hanneke koop. Dat dat niet mag, is omdat Hanneke dat wel heel lief vindt, maar het toch niet goed vindt dat ik bloemetjes geef, omdat ik al zoveel geef. En Hanneke vindt bloemetjes niet goed voor de natuur, en zo mag ik van Hannekes geld een plantje uitzoeken mét bloemetjes. En er staat een Gentiaan, dat is wel het meest fantastische dat er is, zo fantastisch dat ik nu alweer van moet huilen. Want daar zijn de kleine blauwe bloemetjes in de bergen, waar Hanneke altijd naar zocht. En als we er dan een vonden dan gingen we ernaast zitten. En we zijn in de bergweide die heel soms helemaal blauw was van Gentiaan. Ik heb Tina vertelt over ons tuintje en hoe blij we daarvan werden, omdat het zo helemaal alleen van ons was. En als Tina vraagt om ik woensdag mee heb geholpen in met de tuin, en of dat spelen is, dan weet ik dat werken in de tuin spelen is, en dat ik dat woensdag niet heb gedaan. En zo gingen we gister opnieuw in de tuin werken, en dat was eigenlijk helemaal niet nodig, omdat ie al klaar was. Ik heb de Gentiaan geplant, en de Akelei een liever plekje gegeven, op het meest zonnige stukje, en ik heb ze water gegeven. En de oude gemberwortel waar een stukje groen was uitgegroeid mocht ik plantten in een potje, en die mocht ik zeker niet teveel water geven, en dat dat niet mag dat weet ik best, maar ik geef stiekem toch graag heel veel. En toen mocht ik de stoep vegen omdat dat nodig was ‘omdat jij het leuk vindt’, zegt Hanneke’, die het een dag eerder al had gedaan. En zo werd ons tuintje nog veel en veel mooier. En er was nog veel meer gister, maar nu is het klaar. Misschien wil Hanneke nog wel eens meer schrijven over al het fijne dat we hebben gedaan. Het ligt hier op het bovenste velletje van de kladblok. En dat wil ik bewaren.

Het is wel heel leuk om te ervaren met hoeveel gemak Lissa het schrijven overneemt (al is dit stukje, zonder al teveel ingrepen, geredigeerd.) Het is zo mooi dat het vele dat – ook – zij meemaakt (en dat zijn vaak blije dingen, gelukkig) Gewoon boempats op tafel komt. Ik zie in haar de kletser (waar ze trots op is) die ik meestal niet kan zijn (ik stroomde over, vanmiddag bij Antoniek) omdat ik geleerd heb mijn mond te houden. Dat ik mijn mond moest, en moet houden, komt omdat openheid (daar is ie weer) niet gewaardeerd wordt. En dat begrijp ik wel in het leven van nu, omdat een getraumatiseerd leven het in zich heeft, om trauma;s te kunnen voelen bij anderen. En als anderen dat liever niet willen zien, dan is het niet aan mij om ogen te openen. Ook omdat dat anderen niet verder brengt. Toch kan ik dat heel erg vinden, zeker als ik naar ouders kijk, die hun shit ongezien doorgeven. Ik vind dat afschuwelijk om te zien, ook omdat ik daar mijn eigen opvoeding in terugzie, hoe anders een opvoeding in deze tijd ook is. En zo hoor ik liever niets over kroost, dat liefdevol wordt verwaarloosd. Niet omdat de ouders, die ik ken, niet naar hen om zouden zien, maar omdat ze niet omzien naar de onderliggende problematiek die er speelt. En dat is een ander verhaal, en al zegt mijn reactie hierop alles over mij, het zegt niets over dat ik hier ook maar iets mee te maken mag hebben. En dat is dusdanig cultureel bepaald, dat het een natuurwet lijkt. Terug naar Lissa, die gisteren kreeg, omdat de sessie van Tina zo ingrijpend was, dat ik vond dat we voor de rest van de dag hard genoeg gewerkt hadden. En zo luisteren we naar verhaaltjes, van de cd van Annie M.G. Schmidt. Het is erg, ook voor mezelf, dat ik daar nooit eerder aan toe ben gekomen. Ik genoot vroeger van elpees met verhalen, die ik helemaal alleen mocht luisteren, en dat voelde als eindeloos. Dat gevoel komt terug, wanneer ik samen met Lissa op de bank luister. Helemaal als ik het verhaaltje over Floddertje hoor. Ik heb het nooit eerder gehoord, maar ik heb het, heel lang gelden, wel heel vaak gelezen. Het is prachtig om het vrijwel woordelijk te kennen, en de plaatjes terug te zien, uit dat dunne boekje wat ik ooit had. En Lissa vindt het prachtig dat ik het prachtig vind, en daaruit blijkt weer haar zorg voor mij, waar ik niet al te blij mee ben, hoe lief ik het ook vindt, maar dat voelt te zeer als een herhaling van zetten, die naar een onmogelijk leven hebben geleidt. Tina vertelde gisteren over het boek ‘de fontein’, van Els van Steyn. De fontein staat als metafoor voor het familiesysteem. Tina legt uit dat iedereen een plek moet hebben/vinden in een eigen bakje onder de fontein, zodat het water (dat staat voor levenskracht) van bovenaf over je heen stroomt. Voor kinderen is het noodzaak dat ze bij de ouders zijn, als dat niet is, is dat (uiteraard) traumatisch. In mijn geval, legt Tina uit, sta ik niet onder de ouders, waardoor ik hun levenskracht kan opvangen, maar sta ik boven de ouders, omdat getraumatiseerde ouders het nodig hebben dat kinderen (hoe klein ook) voor hen zorgen. Daar herken ik me in. Wat heftiger is om te horen is dat ik door boven die ouders te (moeten) staan, ik dus afgesneden wordt van levenskracht. En dat is wat ik mijn hele leven al ervaar. (En wat niet te delen valt, omdat ik geen mensen ken die dit kennen.) Tina vertelt dat het wetenschappelijk onderbouwt is, dat als traumatisering er is door iets wat niet gebeurde, de levenskracht aantast, en dus veel dieper ingrijpt dan een traumatisering door gebeurtenissen. En dan heeft het weinig effect om trauma’s te benoemen, sterker nog; dit ligt zo diep dat hier aandacht voor moet zijn vóór, dat wat psychotherapie kan geven. En natuurlijk volgt er nog veel meer, toch wil ik liever terug naar Lissa’s dag, omdat het de enorme zwaarte van deze hoeveelheid van me wegtrekt, al wil ik die taak zeker niet )nog meer) in Lissa’s schoenen schuiven. Lissa en ik hebben gisteren ook nog een tekenfilmpje gezien met verhalen uit Jungle Book, Wat vindt ze het leuk om Mowgly en Baloe terug te zien, die we kennen uit de tijd dat ik oppaskinderen had. Als Bert terug is van zijn wielertocht kijken we samen naar de Vuelta, terwijl Lissa de wedstrijd (en het leven) aan elkaar kletst. En plotseling is de koek op. (En het is opvallend dat dit weten niet bij Lissa ligt, als ze het verslag schrijft van haar dag.) En nee, de gebruikelijke troostfrietjes halen kan echt niet. En op dat moment herinner ik me dat Lissa de graadmeter is, en veel beter kan aanvoelen wat er teveel kan zijn in ons. Het is begrijpelijk dat een klein meisje dat vertaalt naar het niet kunnen halen van troostfrietjes. Dat ze dat, samen met mij, en na overleg (ook met Bert) toch gaat doen, kan omdat Swip en Kleintje mee mogen. En het is Lissa die trots is, dat dit dan toch lukt. Toch is er ergens een genadeschot gelost; de avond zeurt en pijnt, en met enige angst gaat Lissa slapen, hoewel ze wel blij is dat ze in de veiligheid van ons gezamenlijk bed ligt, met die boel knuffels in haar armen. En dat ik dan ga zoeken, of meer; het komt vanzelf op mijn pad; het allerlei lekkers bereiden (in mijn hoofd) voor als Jan en Margreet zaterdagavond komen, zal een bescherming zijn, die compenseert dat deze dag, behalve heel leuk, vooral heel zwaar was. Dat zo’n bescherming mij in nachtelijke uren weinig efficiënt lijkt, dat helpt niet. En zo moet ik opstaan, om een heel andere ingang te vinden waardoor ik wel kan inslapen. Dat dat resulteert in het zoeken naar een gedicht, nee, dat is een zoeken dat niet helpt. Dat ik uiteindelijk toch de slaap vind, komt omdat ik zozeer afgedraaid ben, dat er niets anders overblijft dan weg zijn. En dat dat niet kan, merk ik in het vroege ontwaken, waarin ik nog steeds even zozeer ben afgedraaid. Nu, iets na twaalven is dit er niet, en geen idee wat dat voor slaap op gaat leveren.
Ai, ik voel het denken excessief toenemen. Ik denk aan dat wat Tina zei; ‘soms worden de ouders de architecten van het brein genoemd’. Dat is niet echt nieuw; zelfs vader wist dit. En omdat dit zo is, kon ik niet ziek zijn, omdat mama (het is vreemd dat de ouders mama en papa tegen elkaar zeiden, ook toen de kinderen allang het huis uit waren) de beste opvoeding had gegeven die maar mogelijk was, en dat met een liefde, die vader deed voor komen als bovenmenselijk. Tja dat, én het denken, én het weten, én het herinneren nu gaat gieren daar kan hopelijk een Tranxene tegenop, want ik moet slapen, zodat ik morgen misschien minder gesloopt ben, en de dag beter kan controleren. Want deze dag was wel heel erg gehandicapt, zonder dat ie al teveel pijn in zich droeg, zover ik dat nu kan weten.

Zaterdag 3-8

Gedicht 220

de grazige weiden waarop
ik mag rusten ontvouwen zich
hier op het verweerde groen
onder mijn voeten van kunstgras

die het kriebelen ook kennen
van zwijgzame ochtenden
die achterover leunen
om alles te laten ontwaken

in het samengaan van een ik
waarin het begrip wordt gehoord
door het stille ruisen van de boom
die zich op een steenworp afstand

over deze kleine tuin ontfermt
hier woont mijn purperblauw leven
waar kleur nog slaapt in gentianen
en me dan toch begroeten

Dat Petra destijds al voelde dat de ouders foute mensen waren, dat is een unicum, vooral omdat zij wel is gebleven. Dat er meer mensen voelden dat die ouders fout waren, dat weet ik, en dat ze niet bleven ook. Plotsklaps konden mensen verdwijnen uit die zo grote kennissenkring van de ouders. Dat moeder daar niets van begreep – ze was niet in staat naar zichzelf te kijken – bevestigde haar imperium, want hier bleek weer uit dat dat het enige was dat deugde. En daardoor maakte ze het onmogelijk, om te kunnen zien dat ze wordt afgewezen, en dat zal een bescherming zijn geweest die ze nodig had. Zo had ze steeds minder contact met de buren, de twee zussen die naast ons woonden. En natuurlijk gingen ook die over de tong. Moeder legde, begripvol (!) uit dat deze vreemde mensen schuw waren. Dat ze altijd zo overtuigend was in haar geroddel, blijkt uit het feit dat mijn zussen tot het laatst toe een verbolgenheid hadden ten opzichte van deze twee vrouwen, omdat ze er niet voor moeder waren. Dat deze twee zussen bepaald niet schuw waren dat weet ik nog steeds. Ik liep zo vaak bij hen achterom. En de aandachtige warmte die ik van de jongste zus kreeg, juffrouw Polly, doet me zelfs nu nog huiveren. Ik hield zielsveel van haar. Dat ik contact met deze vrouwen ben blijven houden (ze waren op onze bruiloft, en voor mij waren ze misschien de meest speciale gasten omdat ze, op hun hoge leeftijd, zich deze moeite hadden getroost) dat vond moeder heel goed, want daarmee deed ik aan goede werken. Dat Marlies zó verbaasd was dat ik, als enige, een rouwkaart ontving bij hun dood, ook dat weet ik nog. Ook dat ik haar toen vertelde dat ik altijd contact met hen ben blijven houden, en dat Marlies daarop zei; ‘je bent zeker uit op hun erfenis’ (het waren zeer vermogende vrouwen.) Ik realiseer me dat ik hun erfenis graag had gehad in de vorm van de bult aan liefde die ze me gaven. Dat ik niet op de begrafenis van juffrouw Polly ben geweest, daarvan weet ik pas nu hoe erg dat is. Ik had therapie bij Tonny (de laatste therapeut vóór Tina) en die afspraak kreeg ik onmogelijk verzet, terwijl juffrouw Polly me gaf wat Tonny enkel aar beloofde te geven (weet ik nu.) De hardnekkigheid waarmee ik in de vermeende welwillendheid van mensen blijf trappen, is moeilijk te keren. Ik kan me niets voorstellen bij de onoprechtheid van een vermeende welwillendheid, waarschijnlijk omdat ik geen ander kader heb door een soortgelijke welwillendheid waarin ik opgroeide. Terug naar Petra. Dat zij met haar opmerkzaam en helder vermogen voelt dat het in dat gezin niet deugt, dat geeft me (soms ongewild) veel. Dat ik haar niets terug kan geven – in mijn beleving – is omdat zij zo’n soortgelijke zorg van mij niet nodig heeft. Tina laat een heel groot en zwaar kwartje vallen, als ze vertelt over de architecten van het brein. Als er sprake is van traumatisering door iets wat je niet gekregen hebt, dan is er geen landingsbaan aangelegd voor dat wat in een leven (niet alleen van het kind) zo belangrijk is. En zo kan warmte en liefde niet landen. Dat ik dan meteen aan Petra denk is logisch, omdat ik bij haar weet van mijn ontbrekende voorstellingsvermogen. Met de beste wil van de wereld kan ik het niet beklijven dat ik een vriendin voor haar ben. Hoe vaak Petra en ik het hier ook over gehad hebben. Dat dat bij anderen meer beklijft komt, denk ik, omdat ik een surrogaatlandingsbaan heb aangelegd door zorg te geven. Als ik zorg geef dan begrijp ik wel dat ik besta, en dat zo’n bestaan er toe doet, leerde ik van de ouders. Het is dus geen gebrek aan eigenwaarde, dat ik niet kan voelen dat ik een vriendin voor Petra kan zijn. Dat Petra zo’n zorg niet nodig heeft, omdat ze de zelfstandigheid heeft, én vooral de wil om eigen boontjes te doppen, maakt dat deze surrogaatlandingsbaan bij haar niet werkt. En zo kan ik, met zelfs een beste wil, niet begrijpen dat Petra van me houdt, en heel blij met me is. En nu komt de tranenstroom, en dat mag. Huil maar om het afschuwelijke dat ons is aangedaan.
Dat ik zes uur heb geslapen is fijn. Dat ik goed ben opgestaan is fijn. En dat ik de eerste drie uur van deze ochtend aan dichter en schrijver gaf is ook fijn. En om met Lissa’s woorden te spreken; ‘maar nu is het klaar’. Nu mag deze dag van mij en Lissa worden, zodat ik middels leuke dingen doen, deze dag kan controleren.
Deze blog, het stukje over de ontbrekende landingsbaan, draag ik op aan Petra, omdat ik haar niets anders, dan dit, kan geven (al zal zij het daar niet mee eens zijn.)

Ai, ik moet toch nog even; dat wij in een transparante samenleving leven, terwijl er een cultuurgoed is van wegkijken, dat is een contra dictie, die iets over de dreiging zegt die in deze samenleving moet liggen (anders is een wegkijken niet nodig). Dat we massaal wegkijken is zelfs doorgedrongen tot in het Ggz, weet ik uit ervaring, en ook uit ervaringen van anderen. Terwijl die instelling een openheid garandeert ten aanzien van problematiek. Deze instelling werd een tijd terug door een psychiater als een paradepaardje gepresenteerd; ‘wat de geestelijke gezondheid betreft, kun je het beste in Nederland wonen. In Nederland is dat als beste geregeld’. (Ach arme de mensen in andere landen.) Tina schaamde zich, dat ze deze scheidende voorzitter, van de Nederlandse vereniging van psychiatrie, enkele dagen daarvoor nog de hand had geschud. Dat ‘tuig’, volgens Rutte, in opstand komt, daarin geef ik ze groot gelijk, hoezeer ik geweld ook schuw. Want dat we wegkijken is zeker. Het is dagelijks zichtbaar in het Journaal. Dat een oud-minister (onder meineed) wegkomt met een ‘wir haben es nicht gewusst’, dat de gaswinning in 2012 al een bedreiging vormde voor Groningen. (En och en wee, wat spijtig dat de rapporten die daar toen al over werden geschreven, niet bij hem terecht kwamen) terwijl Jan met de pet (ik dus) ook toen al op de klompen aan kon voelen hoe gevaarlijk een gaswinning is. En dit is dus de leugen van wegkijken. Ik moet de schreeuwer zijn, omdat ik kapot ga aan onzichtbaarheid. En dat ik met het wegkijken, dat ik in vele mensen zie, niet langer kan leven is een stap voorwaarts, die me meer en meer alleen plaatst, omdat die mensen zich terugtrekken uit mijn leven. Tina trok, met een voorzichtige reserve, de vergelijking met een club vrienden die vaak samenkomen om wiet te roken. Als ik tot de conclusie zou komen, binnen die groep, dat ik daar beter mee kan stoppen (omdat dat mijn gezondheid ondermijnt, bijvoorbeeld) dan zullen die vrienden me dat niet in dank afnemen. Toch blijft het erg dat ik in deze transparante zorgstaat in een marge moet leven, terwijl de marge waarin ik leef, ontkend wordt. Een bijkomend handicap is, dat ik die marge zelf maar moeilijk kan laten zien. Ik verhul het met een enthousiasme jegens mensen, dat er dus reflexmatig is. Tina vraagt wat er zou gebeuren als ik het enthousiasme zou laten varen; het antwoord is onthutsend en onthutst me niet; ‘dan ga ik dood’. En nu denk ik aan Margreet, die als baby, in haar eerste levensjaar, niet heeft gelachen. Dat ik dat zo erg vind, verandert bij deze gedachte. Baby’s lachen al na zes weken. Ze weten intuïtief dat lachen maakt dat de ouders nog meer van haar/hem gaan houden. Zo zijn ze verzekerd van aandacht, die nodig is om te kunnen voortbestaan. Blijkbaar had Margreet, toen al, zo’n sterk gecentreerde ik (misschien mede dankzij haar ouders) en kreeg ze al zoveel affectie dat ze het lachen niet nodig had. Dat ik het lachen nog steeds nodig heb, omdat ik denk te weten dat ik anders dood ga, dat duidt dus op vroegkinderlijk trauma. En wat is het dan mooi, dat ik bij Bert niet hoef te lachen om te overleven. En dat juist bij hem (het kan geen toeval zijn) is, dat ik mijn enthousiasme niet kan delen. Althans, meestal niet; dat enthousiasme interesseert hem weinig, en dat dan – juist bij hem – de liefde voor mij zó groot kan zijn.

Zondag 4-9

Gedicht 221.

er zijn luttele seconden
en in luttele seconden van die luttele seconden
draait een wereld zich om en dreigt
de dreiging dat het gewone niet langer bestaat

het gewone van visite
waarin gesprekken zo mooi
het meanderen over goede huwelijken
die slecht zijn omdat we niet kunnen praten

zwijgzaamheid lijkt beter
en zwijgzaamheid is beter
want een omgedraaide wereld is het ondeelbare
dat ik deel

en dat het bekende vallen van daarna zo diep is
dat blijft de vreemdeling die buiten moet slapen
omdat er geen plek is voor vluchtelingen
die uit een oorlog willen ontsnappen

ontsnappen kan niet
oorlogen zijn onze onbeminde vrienden
die in een diepte leven die zich in de luttele seconden
van luttele seconden als een olievlek verspreidt

‘Het altijd weg moeten, van sommigen in mij, dat maakt de grootste wereld te klein, omdat er nergens plek is om te verdwijnen. En verdwijnen moet, omdat het gejaagde in mij me voortstuwt, op zo onverwachte momenten. En dan kan en mag er niemand zijn, en zo moet ik vannacht, na een helletocht van één uur, opstaan. En ik ga winkelen op internet, om ons kamertje van ‘op kamers’ meer vorm te geven. De slaap op de bank is een bezoeking, zoals het leven is voor hen die nergens kunnen zijn. Jan zei gisteravond dat het hem opvalt dat ik drie keer zoveel praat als hem. Het is goed deze spiegel te horen, al is het bepaald geen prettige spiegel, omdat ik niet kan ervaren dat ik praat. Of misschien ervaar ik het wel in de holle frases die opgevuld moeten worden, zonder dat dat iets zegt. Nee, ik praat dus niet, al is het toch drie keer zoveel als Jan. En dat ik in deze mooie avond dan toch weet te vertellen hoe deze avond me, op dat moment, belast, dat likt een winst, vooral omdat Jan en Margreet blijven, waaruit blijkt dat enthousiasme niet moet. Dat ik daarna, eenmaal in bed, vervolgens toch dood ga, dat komt geheel onverwacht. En nu ik hier dood door de ochtend probeer te komen, waarin de moeheid welig tiert, kan ik toch blij zijn, omdat ik steeds iets directer kan voelen én begrijpen hoe belastend een getraumatiseerd leven is. Hierdoor kan ik mijn zo grote en onbekende leven (waarvan ik het verleden ken) ietsje beter inschatten, waardoor het overspoeld worden ietsje meer gematigd wordt.

Het altijd weg moeten, wakkert een verlangen aan om op vakantie te gaan. Dat dit verlangen niet kan bestaan, komt omdat dit leven, ook tijdens vakanties, niet kan bestaan. Vakanties zijn rampzalig. En dat neem ik graag voor lief, omdat dit leven een ramp is. En dan kun je maar beter in een tent zitten, waar de elementen stoeien met de tent, en met mij. En zo staat er weer een vakantie gepland, halverwege september, waar ik me op verheug. Verheugen betaald zichzelf uit op het moment van verheugen. Dat maakt dat het verheugen, dat niet ingewilligd wordt tijdens een vakantie, goed genoeg te hebben is. Vakantie of niet, alles zal doorgaan, zelfs als een wereld breekt. En wat is het mooi dat ik zó diep mag gaan, ook al is dat een moeten. Dat ik daardoor de vreemdeling ben voor velen, dat geeft helemaal niets, Het is het zó diep gaan, dat het leven ten volle geeft, en dat kan niemand anders voor mij, dan dit leven zelf.

Jan vroeg wat ik dan doe, als ik iedere dag zó vroeg opsta; ‘want dan is er toch niets te doen’. Er is altijd iets te doen, zoals in deze ochtend, die ik lummelend doorbreng, omdat ik vannacht beloofde, aan de zo bedreigde delen, dat we vandaag niets anders hoeven te doen dan liggen. Dat ik letterlijk nauwelijks lig is niet erg. We liggen in het vele lummelen van dichter en schrijver. Dichter en schrijver geven ons een stem, die helaas niemand anders kan lezen. Dat er dan toch enkelen zijn, zoals Margreet, die lezen, en dat treft me diep. Ik lees dat ze me leest in de mail de ze net stuurde, naar aanleiding van de eerste blog van vandaag, en ik citeer; ‘Toch….. je bent niet alleen en ergens weet je dat, want je steekt toch altijd wel weer die hand uit, die ik bij deze dus ook vastpak.’ Dit is de voltreffer van deze ochtend. Dit is zoveel te mooi, en zoveel te groot dat het niet kan landen, en ik huil, en huil, en huil.

Gedicht 222.

het doorgaan met dingen
die zich herhalen
is het ritme van een overzichtelijke bekoring
die zich ontvouwt in het thuis zijn

de schone was in het trapgat
dat naar een verlangen van esthetiek geurt
onopvallend aanwezig in dit bestaan
waar ik de zuiger zo vaak doorheen haal

om het rampzalige van een leven te verbloemen
en terloops geef ik de kamerplanten water
die wel een zon in zich verzamelen
en minder dorsten dan ik

ik stof de schouw die we al zolang willen afbreken
in de hoop op vernieuwing
van de krakende ouderdom
maar dit huis vernieuwt zich niet

het herhaalt zich omdat er niets anders is
dan het niet kunnen veranderen van het gewone
onalledaagse waar het schone ligt
in een vuile vaat

Maandag 5-3

De moeheid slaat rücksichtslos om zich heen, en reikt verder dan dit lijf. De nacht was wel iets langer, en de middagdut heb ik vanochtend al geslapen, maar het lukt niet om een inhaalslag te maken, voor drie nachten waarin ik maar enkele uren sliep. Toch weet ik dat hier mee te leven valt. En zo begroet ik deze nieuwe dag, nu om tien voor half twaalf, met een blijdschap, die helaas minder krachtig is dan moeheid. Ik mag deze dag van alles, en hoef niets na het slopend weekend, waarin ik me moest verhouden met lieve anderen. Dat ook liefheid kruim kost is het spijtige van dit leven, of laat ik het kleiner maken; is het spijtige van vandaag, net zoals de holle drukte (lees; enthousiasme) die ik om me heen kan dragen. Dat dat indirect ook door Tina kan komen, omdat de therapie die ze geeft me zoveel kan geven, voelde ik vrijdag toen Antoniek hier was. De overdaad aan woorden waarmee ik haar uitleg wat niet werkt in ons contact, geef ik met een kordate drukte. Het lieve aan haar, en haar wil om te fungeren als oefenmateriaal, waardoor ik kan leren dat er wel een consciëntieuze, gestage, en lieve zorg is (wat ouders dienen te geven) mag van tafel, in zoverre dat ik dat niet kan leren, bij gebrek aan een landingsbaan. En door dit nieuwe inzicht (wat ik al zolang voel) dat ik van Tina kreeg, weet ik ook meteen wat me tegenstaat aan Antoniek en Demi; hun warme aandacht matcht niet met mij. Dat dat bij Tina wel matcht (soms) is omdat Tina veel en veel meer kennis heeft, en daardoor veel meer weet over mij, althans over het hoe en wat van het getraumatiseerde brein. En wat heb ik er een hekel aan, als Antoniek bevestigend knikt, en me woorden uit de mond haalt, door het praten over te nemen, wanneer ik uitleg geef over hoe een traumatisch leven werkt, of beter; niet werkt; alsof die kennis al jaren gemeengoed van haar is, terwijl ik (bijvoorbeeld) vertel over een recent wetenschappelijk onderzoek. Ze mag dan veel ervaring hebben (al is het twijfelachtig of ze die ervaring met een gehavend brein heeft, als zelfs hulpverleners bij de Ggz dat niet hebben) de vele kennis, die ik heb door mijn zevenenvijftigjarig onderzoek, heeft ze in ieder geval niet, dus laat haar haar mond houden. En ze kan niet nalaten om te zeggen dat het goed is dat ik mijn grenzen aangeef, als ik bij aanvang van het gesprek, vrijdagmiddag, zeg dat ze beter haar mond kan houden, en maar beter niet kan reageren op het verhaal over de fontein en de landingsbaan, omdat ik in haar reacties vrijwel altijd merk hoezeer zij dingen simplificeert en invult. En ook daar heb ik niets aan. Wat ik wel aan Antoniek heb, is dat ze – met een tomeloze en lieve inzet – blijft, en zelfs als dat niet kan beklijven (bij gebrek aan landingsbaan) geeft me dat toch een houvast, en ik denk dat dat het beste en mooiste is wat een Ribw te bieden heeft.

Het blijft toch vreemd dat mensen denken inhoudelijk te moeten reageren op mijn leven, terwijl ze dat niet kunnen, en nog belangrijker; ik vraag er – naar mijn idee – niet naar. Mensen, zelfs mijn meest nabije vrienden, zijn, in deze leken, al kan ik dat van Margreet niet zeggen. Toch is het zo dat ik niemand ken, met zo’n heftige ervaringen, of meer, met zo’n diepe sporen die deze ervaringen door mijn lijf hebben getrokken. En in die zin kan iedereen in deze, ik incluis, beter z’n mond houden. Waar ik wel om vraag, is om support, steun en mededogen. Naar mijn idee kunnen we dat allemaal aan elkaar geven, als we maar goed genoeg durven te kijken naar het leed dat eenieder, in min of mindere mate, in z’n lijf draagt. Dat mensen dat niet zouden kunnen is, naar mijn idee, onzin. Het kunnen kijken wordt onterecht gekoppeld aan het intellect. Het intellect gaat niet zozeer over het kijken, meer over het analyseren van dat wat er gezien wordt. En daar vraag ik, meestal, dus niet naar. (De uitzonderingen hierop zijn vooral Bert en Tina.) Waar ik regelmatig mee de fout in ga, is dat de ander vaak niet wilt dat er naar hem/haar gekeken wordt. Het is een manco, dat ik het kijken niet kan verhinderen omdat ik mijn ogen niet kan sluiten. Zelfs het analyseren is moeilijk te stoppen met dit zo overvloedig denkend brein. En dat neemt niet weg dat ik dat dan toch niet moet doen, ook niet als mensen daar impliciet om vragen. (Mensen voelen blijkbaar dat ik durf te kijken, en een enorme landingsbaan heb voor mijn intellect. En veel mensen hongeren naar echtheid – durven kijken leidt naar echtheid – en vinden in mij een gewillig luisteraar, waarvan het zwijgen (terecht) verlangt wordt, omdat kijken naar de ander, voordat een ander naar zichzelf kan/wil kijken, én daarop reageren, een misleidende fout is, omdat ie weinig goeds op kan leveren.) Ik kan begrijpen – met moeite – dat anderen het kijken van mij helemaal niet op prijs stellen, ook niet als ze daar impliciet om vragen. Als mensen mij daar (indirect) op afwijzen, en dat gebeurt, dan ben ik daar zelf mede debet aan. Wat ik zo mooi vind aan Bert; hij vraagt nooit naar mijn heldere blik, hij heeft mijn kijken helemaal niet nodig. Terwijl ik dat moeilijk kan vinden, waardeer ik dat enorm, hij heeft mijn kijken niet nodig, omdat hij een solide compleetheid in zich heeft, die ik maar bij heel, heel weinig mensen zie.

Gedicht 223.

ideeën speuren koortsachtig
naar iets dat verder reikt dan deze dag
die zo ten onder gaat aan muizenissen
onmededeelzaam tollend door dit hoofd

zo’n blunderende stilte voor die altijdstorm
die zo aanwezig afwezig is
dat opmerkzaamheid op z’n hoede zou moeten zijn
en dat is ie niet omdat ideeën zo oververhit zoeken

naar iets voor ooit en later en waar zo heel misschien
nog één vergeten belofte ligt
alsof die nog ingewilligd kan worden
en zo raakt deze dag verstrikt

in het reikhalzen naar een gelogen later
reikhalzen is de doodsteek voor het heden
en als dat zou mogen sterven
dan zou de dood van vandaag doodgaan

Dinsdag 6-9

Deze dag is bij voorbaat teveel, en dat kan ik dragen, en niet verdragen. En dat komt misschien omdat ik het zelf ben, die teveel maakt van de dagen. Zo heb ik gisterochtend drie afspraken ingepland, met huisarts, tandarts, én het ziekenhuis. Dat is zolang aan de lijn hangen, dat ik, tijdens de afspraak maken met de kaakchirurg, de telefoon hoor piepen dat ie bijna leeg is. Als ik ’s middags een bevestiging krijg van het ziekenhuis, zie ik dat ze toch geen afspraak hebben ingepland met de arts die mijn apneu behandelt. Dat ik geen andere wil, ik heb daar slechte ervaringen mee, zou (wederom) zeker gehonoreerd worden. Alweer niet dus. Omdat ik zoiets niet hoef te pikken, struin ik over de site van het ziekenhuis, omdat daar te lezen is, dat ik zelf een afspraak kan veranderen. Niet dus. En dat ik ontplof van boosheid, daar geef ik mezelf groot gelijk in, al kan ik een woede er ook niet bij hebben. En zo hang ik weer aan de lijn, na een klein half uur krijg ik een uiterst behulpzame man aan de telefoon. En ja, de afspraak staat gepland, tegen het einde van dit jaar. Twee uur bezig zijn, met dit soort grappen, die me sowieso tegenstaan, omdat ik het als heel belastend ervaar om artsen te consulteren, pffff. Dat ik gister niets uit mijn handen kreeg waarin een bevrediging in de dag zou kunnen liggen, dat fnuikt. De lange training die ik gisternamiddag, net als afgelopen zaterdag, trapte, helpt enkel op het moment van sporten. Dat ik vanochtend mezelf herhaal door het aanschrijven van de diëtist, die ik minstens één jaar niet heb geconsulteerd, is omdat de weegschaal, deze ochtend, ietsje boven de zeventig kilo aangeeft. Ik dat ik niet kan ontdekken hoe dat komt, zal ook fnuikend zijn. Dit zijn niet de dagen waarop ik me kan verhouden met dit soort dingen. Ik kan me nu niet met anderen verhouden, ook niet als ik dat graag wil. Het weekend zal te gevuld zijn geweest met visite, want ook zondag kregen we bezoek; Petra en Wilco, die ons slaapbankje op kwamen halen voor Petra’s dochter. Dat ik gister opnieuw vlucht in het online winkelen (meestal is dat kijken, kijken, niet kopen) om mijn ideeën voor ooit gestalte te geven, nekt me. Ik ben momenteel geneigd om mijn shit van buitenaf op te lossen, en hoewel ik dit deel met de meeste mensen, werkt het geenszins. Dat ik me gisteravond vergrijp aan een gedicht, was bepaald geen verlustigen, maar een andere manier vinden om gestalte te geven aan shit, anders dan alweer mijn blog vol kalken met dit rampzalige leven. Dat kalken helpt niet, en dat het dichten ook niet lukt, is omdat dat gisteravond een zoektocht was die ik buiten mezelf legde. En zo kan ik beter niets doen, terwijl ook dat heel vervelend is. Met een boosheid stappen Lissa en ik in bed. En waarom ik nu wel in kon slapen; het is me een raadsel.

Op het Journaal is dagelijks, direct of indirect, een item over het milieu. Gister zag ik de schokkende beelden uit Pakistan, en het schaamrood staat op mijn kaken, omdat ik me gister verloor in het online-winkelen, en het (willen) hebben van spullen. Deze mensen hebben niets, als gevolg van ons wangedrag. En blijkbaar is dat wangedrag zo schokkend groot dat we niet kunnen zien wat we aanrichten. En zo blijven we vlees eten, en ons omhullen met spullen, en kopen we een bulk aan goedkope kleding. We pakken de auto voor ons gemak, en boeken de zoveelste vlucht omdat we een vakantie zó verdiend hebben. Dat we ons hier aan vuil maken is duidelijk aan het water, dat we excessief gebruiken om ons veelvuldig te wassen. Blijkbaar hebben óók wij, hier in dit rijke land, een shitleven, want waarom anders is deze verwoestende compensatie nodig.

Gedicht 224.

ik zie de spanwijdte van jouw lijf
bij het uitrekken van een vroege ochtend
jouw kwetsbaarheid heeft het weerbare
van houten spalken

die ik herken van kapotte vleugels
fladderend door een voorgaande nacht
waarin ik ontelbare sterren blijf tellen
om het licht te begrijpen van het donker

zwart als jouw tussendoor jas
die je zelden meer draagt
omdat de hitte zelfs nachten treft
die schoksgewijs het bed uitdampen

op zoek naar andere oorden dan dit firmament
waarin sterren raadsels zijn van kleine goden
en hoeveel sterren moeten er zijn
om te kunnen geloven in de nacht

Het verhaal niets te hoeven is mooi; het niets kunnen is een heel ander verhaal, waarover ik niet kan praten. En als Bert boven bezig is met klussen, op het op-kamers-kamertje, raken eindelijk de tranen het zachte kussen op de bank. En ik praat de hartstocht in mijn lijf, een hartstocht voor hen die het praten niet kunnen, en die enkel dood gaan in een ochtend, die goed startte, en met een enorme vaart van lood werd. En dan kunnen we wel gaan wandelen, zonder rollator, omdat Bert mijn steun en toeverlaat is. Die kilometer haal ik wel, ook met ogen die branden van een pijn. En zo zetten we ons op een vol terras, en trakteren onszelf op een gebakje, dat ik heldhaftig kan proeven. Een de koffie nippen we gezamenlijk, omdat die voor mij veel te heet is. Via een kleine omweg, die Lissa verzint, komen we weer thuis. En daar ligt het niets hoeven, en toch iets doen op een elfendertigst, passend bij de voorbije ochtend. De tuin krijgt aandacht, het huis, de kipjes, en ik beantwoord de onverwachte mailtjes van vandaag, en jawel, ik schrijf nog een uitgever aan. En alles is aandacht, al weet ik dat zelfs dit kleine teveel is voor mensen die enkel dood gaan. Vanavond na het eten trap ik wederom een training, en nu mag het voluit. En zelfs mijn hart vindt dat goed. De resterende avond kabbelt, en ook JP doet mee met het kabbelen van stukjes film op tv; The Bourne ultimatum, met Matt Damon. En nee, er hoeft niets, en dat is het meeste dat er kan zijn.

Woensdag 7-9

Gedicht 125.

dat de boom weet wat ie moet doen
als de zon ‘m gunstig stemt en met een engelengeduld
zijn bladeren verbrandt omdat hemelwater dienst weigert
dat een boom dát weet

dat ie weet dat hij vrienden moet maken
met het dorre bestaan
terwijl ie achterover leunt
in de beschutting van zijn eigen parasol

om zich nog meer te ankeren aan zijn wortels
die als de oude wichelroedeloper onvermoeibaar zoeken
naar het stromen van leven
dat een boom dat doet

de voorsprong van bomen is
dat ze van water weten ook als er geen water is
zodat ze niet kunnen verdrinken
in het gebukt gaan

Donderdag 8-9

Ik ben de monnik die in de donkerte opstaat, omdat het nodig is om in alle vroegte te bidden. En het is niet dat ik dat laatste doe. Wat meteen het gemis aan deze dag is. Een biddend leven zal het vruchtbaarste leven zijn. Dat ik dat niet kan, komt door de vele haperingen in mijn systeem, terwijl het bidden deze haperingen zou kunnen dragen. Dat er geen God is, komt niet door Hem, maar door levens die denken niet te matchen met God. Terwijl God de beste match is met dit leven, omdat Hij het leven zelf is. Dus laat ik nu, om half zes in de ochtend, ruimte maken voor een gebed.

Deze wereld vernauwt me, zodra ik me in de wereld begeef. Zo kan ik het groepsdier (wat ik net als ieder ander ben) niet zijn. Het mooiste is om binnen in deze wereld te blijven, én dan naar buiten te gaan. Ik kan het niet. Omdat ik me dan, net als in deze binnenwereld, begeef in een oorlogsgebied, waar we en masse van wegkijken. Ik zie het in één en hetzelfde Journaal, waar ik niet langer naar kan kijken; een catastrofale hongersnood dreigt in Oost-Afrika, ten gevolge van de klimaatcrisis, en wij verhogen, hoera, de vliegtaks met twintig euro. Dat klinkt voor mij misdadig. Deze wereld groeit niet, deze wereld vernauwt zich, door het grootse leven dat we leiden, en vooral lijden. Ik kan niet leven in een apocalyps, die we niet willen keren. En toch zegt dit niets over mijn binnenwereld die zich vernauwt zodra ik buiten kom. Dit heeft niets met een eventuele apocalyps van doen. Dat heeft te maken met dat ik de taal niet ken om me verstaanbaar te maken, en dat dat niet opvalt omdat ik bedreven ben in deze taal. Dus laat ik binnen blijven, in mijn eigen taal, waarin ik mijn zelf verstaanbaar kan maken voor mijn zelf. En laat ik, en ieder ander, verder z’n mond houden, en hartstochtelijk bidden voor waarachtigheid. Inmiddels is het zeven uur, de ochtend begint te ontwaken. En al ben ik niet heel moe; ik ga terug naar bed.

Gedicht 226.

begin me niet over optimisme
dan hoor ik de onverschilligheid
van een wereld die niet meer van ons houdt
omdat een apocalyps noodzakelijk is

in dit grootse leven dat een wereld verkleint
omdat we niets anders verstaan dan groter
omwille van een natuurwet van groter groeien
die we verkeerd vertalen

omdat ons hart onverstaanbaar is geworden
door het ruis dat door de wereld trekt
het weten dat we dat zelf veroorzaken
is de winst van het pessimisme

die zich niet kan omgorden
met een onverschillige blijheid
over een wereld waarin geen apocalyps noodzakelijk is
omdat het oneindige leven toch wel door zal gaan

en dit oneindige leven is gestopt
dat voel ik vandaag zoals ik dat gister zag
en ik ken een vertaling van groeien
die mij een optimist maakt

die niet kan willen dat een leven eindigt
het is dit optimisme waardoor het onmogelijk is
om me te verzoenen met een leven
dat aan ruis ten ondergaat

Tien uur in de avond, en ik wil me niet meer verhouden tot de sessie van vanmiddag, omdat ik liever niet wil voelen hoezeer een ramp dit leven is. Meer nog omdat het weer zo’n hoeveelheid aan informatie en inzicht oplevert, dat ik die hoeveelheid voldoende vind voor vandaag, hoezeer ik ook de blijdschap weer voelde om deze sessie. Tina is de eerste die handen en voeten geeft aan deze ramp, en daardoor kan ik ‘m overstijgen, zonder een ramp weg te zetten, als ‘zo erg kan het toch niet zijn’. De vorige keer zei Tina dat mensen die afhaken alleen mijn overlevingsmechanisme (willen) zien, en dat dat dus mensen zijn waar ik geen connectie mee kan maken die goed voor me is. Want (logischerwijs) veranderen deze mensen niet met mij mee. En Tina vertelt dat het voor anderen nodig kan zijn, ook uit bescherming, om zich alleen te willen verhouden met mijn overlevingsmechanisme, waardoor ze niet hoeven te zien, dat het leven onverteerbaarder is, dan dat ze zichzelf voorhouden. En zo scheuren vriendschappen, en familiebanden, en dat is erg, én ik ben er bepaald niet rouwig om. Niet omdat er geen rouw is, die is er wel, maar omdat zo’n scheuring veel meer oplevert dan dat de rouw pijn doet. En nu schrijf ik toch iets over een sessie; die van vorige keer. Het zou fijn zijn als er een wordt vervolgd komt, maar niet nu.

Gisteren was het volle bak met externe afspraken. Om half tien was ik bij de huidtherapeut, voor elektrische ontharing van het gelaat, en warempel, het is weer ontspannen. Al baal ik goed, dat ze de weinige zwarte haartjes op mijn bovenlip alweer niet gezien heeft, en vooral haren elektrocuteert op mijn hals, kin, en wangen, wat overigens minder pijnlijk is. Als vervolgens de juwelier niet open is – om het over mijn ring te hebben, die ik daar vorig jaar kocht, en waaruit de maansteen plots verdwenen is – dan implodeer ik. Niet zozeer vanwege de ring, dat zijn heel gewone dingen die kunnen gebeuren, maar omdat ik me sterk had gemaakt voor deze actie, om een garantie te claimen, ook al heb ik geen idee of dat kan. Dat het sowieso niet kan omdat ze niet open zijn wanneer ze open zeggen te zijn, dat is blijkbaar veel ingrijpender dan het verlies van deze steen. Weer thuis spelen Bert en ik Canasta, in de hoop dat ik daardoor ontspan. Maar nee, ik ontplof als mijn kaarten slecht genoeg zijn om niet echt mee te kunnen spelen. (Gewoonlijk interesseert me dat geen biet.) En toch moet ik lachen om mijn eigen chagrijn, als Bert zegt dat ik de rollen omdraai; hij is de mopperaar tijdens het kaarten. Na één potje houd ik het voor gezien, omdat dit kaartspel mijn onvermogen voedt. Wat helpt tegen mijn onvermogen is dat ik naar boven ga, met stoffer en blik, en een sopje. Ik geef aandacht aan mezelf door aandacht te geven aan de bovenverdieping, én vooral aan mijn op-kamers-kamertje. Als een malle sorteer ik de troep die nog groter is geworden, nadat Petra het bankje voor Mara, afgelopen zondag, heeft opgehaald. Ik sjouw al enkele dingen naar zolder, en zo wordt het kamertje opnieuw beloopbaar. Ik veeg zand en gruis, daar waar Bert heeft geklust, ik haal de stofzuiger er doorheen, en dan sop ik de handel nog na. Ik voel de race tegen de klok, want om twee uur komt de Belisolmeneer om over de mogelijkheden van nieuwe kozijnen – voor dubbel glas – te vertellen, en om de aftandse raampjes, op deze twee voorkamertjes boven, op te meten zodat ie een offerte kan maken. Ik heb nog net vijf minuten voordat ie arriveert. En de anderhalf uur van overleg is ook leuk, en net zo slopend om niets meer voor elkaar te krijgen. Dat niets kunnen, dat tekent behoorlijk de dag van gisteren. Ik kan geen pap meer zeggen, en val in slaap, net voordat Lucas arriveert. En dan blijkt toch gauw genoeg dat ik wel pap kan zeggen. Als ik stipt om tien uur (!) in bed lig, komen weer die mooie plannen over wat ik allemaal kan doen. Gelukkig hebben ze nu niet voldoende overtuigingskracht, waardoor ik toch binnen één uur in kan slapen. Tja, dat ik dan om kwart op vijf ontwaak, is niet het beste tijdstip. Dat ik blogs kan schrijven, en kan bidden, dat is wel best. En als ik dan ook nog gedicht 226 in vijf minuten neerzet, dan is er geen reden meer om terug naar bed te gaan. Dat ik dat toch doe, dat geeft wel een hele nare slaap. Ik kan me nauwelijks ontwarren. Als ik dan om half tien toch naast mijn bed sta, verlustig ik me opnieuw aan het dichten. Het vastbijten aan gedicht 226, waarin ik vooral met de compositie bezig ben, geeft een ontspannen focus, al vergen de puntjes op de i, hoe miniem ook, heel veel tijd. Het geeft niet, vandaag heb ik heel veel tijd; ik hoef ‘alleen maar’ naar Tina.

Vrijdag 9-9

Ik ben de vrouw van het weten, van het willen weten, en vooral van het analyseren van dat wat we denken te weten. En wat we denken te weten is verwaarloosbaar, omdat weten linkt aan ervaringen, dus een soort proefondervindelijk vastgesteld weten, waar we aannames aan vast koppelen. Dat ik zoek naar de achterkant van het weten, is omdat er niet echt iets te bewijzen valt in deze complexe wereld, en de complexheid van ons eigen leven. In die zin is weten hetzelfde als geloven, al noem ik het zelf liever weten. Dat weten gemakkelijker is te accepteren, dat deel ik met velen. Blijkbaar is het (schijn)houvast van weten nodig om ons staande te houden in onze veel te grote wereld. Ik ben geen graadmeter, maar wel een geoefend denker, en dat de wereld te groot is blijkt al uit mijn gedachten over leven en dood. Het feit dat we geboren worden én sterven – misschien het enige feit dat er is – kan ik al in twijfel trekken. En dat zal goed zijn, omdat twijfel veel meer vertelt over de realiteit van het leven, dan het weten hoe het zit. Twijfel staat daarom dichter bij dit leven, en maakt het leven echter. En ik streef naar zo’n echt mogelijk leven. Dat ik dat maar met weinige deel, dat zie ik steeds helderder. Mensen verhouden zich liever niet met de complexiteit van het (eigen) leven. Het is niet dat ik me niet met anderen kan verhouden, het is eerder dat anderen zich niet met zichzelf (kunnen) verhouden. En dan wordt het wel heel moeilijk om contact te hebben, anders dan met mijn beschermingsmechanisme, dat steunt, en stut, en luistert, en een grote betrokkenheid heeft voor alles dat leeft. Mensen laten zich dit mechanisme (logischerwijs) makkelijk aanleunen, omdat dat een veiligheid geeft. Dat het leven niet veilig kan zijn (omdat we niet kunnen weten) is te bedreigend, ook voor mij, en daarom wil ik alles weten. Zo vraag ik me nu bijvoorbeeld af waarom het weten zo haaks staat op geloven, terwijl er voor beiden geen bewijs is – en de bewijzen tegelijkertijd voor het oprapen liggen – Waarom is het zo dat er maar weinig wetenschappers geloven. ‘Zalig zijn de armen van geest, ze zullen het koninkrijk Gods beërven’. (Mattheüs hoofdstuk 5, vers 3.) Ik kan daar niet in geloven, omdat ik niet kan weten wie de armen van geest zijn. Zijn de armen van geest de wetenschappers, die bewijsmateriaal denken te hebben over dit bestaan. En als dat zo is, waarom zijn zij het dan juist die het koninkrijk Gods niet beërven. Misschien is het zo dat het beërven niet in het weten, én in het geloven ligt. En zo blijft een brein gaande, terwijl ik het niet gaande kan houden, omdat ik veel te moe ben. En nog een andere gedachte, op het volgende moment, wanneer ik de bank inmiddels heb bereikt. De wil om alles op te willen lossen – wat een gemeengoed is in deze samenleving, en ik kan mezelf, in deze, de hand schudden – doet afbreuk aan het leven. Wat zou het mooi zijn als politiek Den Haag toegeeft de complexiteit (die een samenleving is) niet te kunnen overzien. Ik prijs de dag waarop ze durven weten dat ze geen oplossing hebben, én vervolgens toch aanblijven; want als er al een oplossing (nodig) is, dan ligt die in de twijfel.

En met de gedachte; ‘oplossingen zijn vaak lapmiddelen voor onderliggende problemen’, dan toch in slaap te kunnen vallen. Een diepe en heftige slaap, waar ik om half vier uit wakker schrik. Ik heb geen idee van de dag, en het tijdstip, omdat de dromen heel bedreigend zijn, waar ik, terwijl ik nog slaap, panisch op reageer. En nu denk ik aan wat Tina gister zei; ‘het lijf kent geen tijd, er zijn delen van het brein die tijd niet kennen, vandaar dat herinneringen kunnen worden beleefd alsof ze nu plaatsvinden’. En weer valt er een kwartje, omdat ik vaak geen tijdsbeleving ken, en werkelijk denk dat tijd niet bestaat. Mensen vertalen dat in dat ik het druk heb. Dat dit leven druk is, is waar, en dat deel ik met velen, die zeggen geen tijd te hebben, en zich niet kunnen realiseren dat dit het geen tijd hebben van mij, iets heel anders kan zijn. En door deze ‘eenvoudige’ opmerking van Tina, valt dit ‘geen tijd kennen’ opeens op z’n plek. Ik heb het steenkoud als ik wakker word, en het lukt me maar moeilijk om bij te komen. Wat nu, om vijf op vijf, inmiddels gelukt is. De bovenstaande blog vond zijn oorsprong in het gesprek van vanochtend, wat ik met Robert had, de deken van deze stad. Ná een jaar is het dan toch tot een ontmoeting gekomen, terwijl ik niet echt zijn drijfveer begrijp, waarom ie mij bezoekt. Dat het fijn is, dat weet ik wel. Al denk ik om twaalf uur, net na deze ontmoeting; ‘en nu mag mijn dag beginnen’. Wat dus niet bepaald in volle glorie is gelukt; de dag is nog niet voorbij, dus alles kan nog. Robert is een spraakwaterval, en een maal zeg ik dat ie even moet stoppen met praten, omdat het teveel is, waar ie misschien wel beter als ik op reageer. Want hij vertelt veel over de bedrijfsvoering van de kerk, en het zal uit de koker van vader komen, dat ik dat heel interessant vind, en dat ik geboeid luister – zoals bijna altijd – daarvan weet ik inmiddels dat dat geen garantie geeft op onthouden. Ik ben vaak hele stukken kwijt van gesprekken, wat heel vervelend kan zijn, omdat ik dan belangrijke informatie (over iemand) misloop. Praten over de kerk vind ik ook belangrijk, omdat ik het belang van de kerk weet, hoewel ik de kerk verlaten heb. Dit laatste is omkeerbaar; de kerk heeft mij verlaten (zoals ik al eerder aan Robert schreef.) En alweer vraag ik me nu af, waarom het enorme potentieel dat ik heb, aangaande geloven, niet aangeboord wordt door die kerk. Ik begrijp de kerk niet, en Robert ook niet, want hoe kun je een potentieel laten liggen, als je bedrijf zo noodlijdend is. Het antwoord zit waarschijnlijk in deze vraag. Dit bedrijf is zo noodlijdend omdat ze geen potentieel aanboren, dat verder reikt als het bedrijf zelf. Dus nee, ik begrijp niet wat Robert hier komt doen. Dat ik dat niet begrijp, begrijp ik uit de sessie van gisteren. Ik kan niet begrijpen dat mensen geen appèl op me doen, terwijl het voor mij zo belastend is dat, zelfs wildvreemde, mensen (wat Robert bepaald niet is, omdat we dezelfde grond delen) zo vaak een appèl op mij doen. Tina vertelt gister dat een gewone opvoeding bescherming biedt tegen de ‘boze’ buitenwereld. Als blijkt dat de ‘boze buitenwereld’ het gezin zelf is, dan staat je voortdurend in de hyperarousel, en staat je vlucht- en vechtmodus voortdurend op scherp (zoals onlangs uit mijn hersenscan is gebleken) en vanuit deze positie verbindt het kind zich met de ouders. Waarschijnlijk is het erger, zo voelt het althans voor mij, dat dat dan de landingsbaan wordt, zoals Tina gister vertelde. Met andere woorden; verbinding en ramp zijn aan elkaar gekoppeld. En dat verklaart het verlangen van traumata om herhaalt te worden, omdat dat mijn eerste ‘veilige’ verbinding is geweest. De enorme omvang van Annekes profetisch verwijt – van meer dan dertig jaar geleden – ‘je bent er alleen voor mij als het niet goed met me gaat’, begin ik niet alleen te begrijpen, ik probeer het feit van er moeten zijn voor mensen, steeds meer los te weken. Het was deze afgelopen vakantie voor het eerst in heel mijn lange leven dat ik geen ansichtkaarten stuurde vanaf mijn vakantieadres. Tina begrijpt hoe groot de stap is van zoiets (ogenschijnlijk) kleins. Dat losweken is enorm moeilijk; mijn identiteit is opgebouwd rondom het zorg dragen, door getraumatiseerde ouders die het geluk via mij afdwongen. Dat anderen mijn geluk, en de zorg die ik daarvoor draag, niet nodig hebben, is met de landingsbaan die de ouders aan hebben aangelegd bijna ondragelijk om te ervaren. Het is precies dát wat het zo lieve contact met Petra moeilijk maakt. De rollen zijn daar omgekeerd; Petra heeft mijn zorg niet nodig, ik heb haar zorg nodig. Dat ze die geeft, is voor mij (hersentechnisch) onbegrijpelijk, waardoor deze vriendschap, en de liefde die ze voor mij heeft, onbegrijpelijk is. Het is in zekere zin onmogelijk om haar liefde te ontvangen. Petra geeft een liefde en zorg, door haar ontvankelijkheid en openheid ten aanzien van mijn trauma’s, en dat kan niet matchen met mijn trauma’s, of beter, met de gevolgen van die trauma’s. In zekere zin negeert Petra die, door standvastig van mij te houden, en me bij te staan. Behalve dat ze me hier heel veel mee geeft, meer dan ze kan vermoeden (denk ik.) verwart dit me nog meer; want hoe is het mogelijk dat mijn ongeluk zichtbaar mag zijn, zonder dat ik word afgestraft, of ontkent, of terzijde word geschoven. En ik hoef niet eens iets terug te doen, en ook dat is te ongekend. Dit is weer zo’n spagaat die dit leven en de liefde héél erg belast. Het is inmiddels zeven uur. Tja, sessies met Tina vertalen naar het dagelijks leven kost ook heel veel tijd, die ik dus wel heb 😉 . En hoewel er nog veel meer is, mag dit voldoende zijn voor vandaag.

Zaterdag 10-9

Gedicht 227.

dansend door het leven gaan
in het roze hier-is-je-pakje
dat me in verpakte boosheid werd toegeworpen
omdat mijn stille geduld onverzettelijkheid was

zoals de overtuiging de ballerina te zijn
in de verboden tule en roze beenwarmers
die mij staafden omdat er niets anders was
dan dansen en dit kordate lijfje

een lijf dat onophoudelijk zoekt
naar de vertelling van dit leven
zodat de verhalen die verhalen over stervende
zwanen oplossen in niemandsland

om dan die onverzettelijke primaballerina te zijn
die dansend door dit leven gaat
– in het dansende tule dat ik nog altijd hoor –
omdat het leven tenslotte zal dansen

Door de therapie merk ik steeds meer en meer mijn eigen binnenleven op. Ik merk dat dat ten koste gaat van mijn buitenleven, en van de buitenwereld. De meest simpele handelingen die ik verricht, ben ik meteen weer kwijt, zodat ik niet weet of ik ze daadwerkelijk heb verricht. Het zal ook hierdoor komen dat ik vaak letterlijk dingen kwijt ben. Of vergeet ik de meest simpele handelingen op de computer, waardoor deze tekst plotsklaps verdwenen is. Ook kan het nodig zijn dat ik het koffie zetten opnieuw moet uitvinden, en omdat ik meer alert ben op mijn binnenwereld, kan ik enkel koffiezetten, als er verder niets of niemand anders is die me afleidt. Mijn groeiende opmerkzaamheid voor mijn doen en laten in mijn binnenwereld, gaat dus ten koste van de opmerkzaamheid van mijn dagelijkse doen en laten. En omdat Bert verweven is met het doen en laten in mijn leven, gaat het ook ten koste van hem, al heb ik niet het idee dat hij er om maalt, dat de ruimte voor hem krimpt. Zo ben ik op dit moment opmerkzaam genoeg om van mijn boosheid en chagrijn te kunnen weten, en dat komt omdat ik om elf uur, deze ochtend, een wandelafspraak met Margreet heb. Ik vermoed dat er altijd al boosheid was, voorafgaand aan elk contact. Niet zozeer omdat in het nakomen van een afspraak een moeten ligt, maar omdat in een contact ons doen en laten verstoord, op die manier dat we niet kunnen zijn wie we zijn, en daarin ligt de herhaling van het contact met de ouders. En in deze ochtend – ik ben nog een uurtje gaan slapen, nadat ik me twee uur over het bovenstaande gedicht boog – ben ik al zoveel verstoord, door de onverwachte bezoekjes in mijn dromen, van mensen waarmee het contact verwaterd mag zijn, en waardoor ik mijn trein bijna mis. Als ik die toch weet te halen, blijkt dat ik verkeerd ben ingestapt, en zodoende in tegengestelde richting van mijn bestemming reis. Tja. Het is goed dat de boosheid steeds begrijpelijker voor me wordt, en dat betekent niet dat ie over mij mag regeren, al begrijp ik dat ook; deze boosheid is nodig om me te beschermen tegen een boze buitenwereld, die al bij aanvang van mijn leven in mijn wieg lag. En dat maakt van alles, zelfs van mijn meest dierbaren, een boze buitenwereld.

Ik hoef de bozen uiteraard niet te pareren. Toch roep ik de hulp in van de plannetjesmakers, die een blijdschap aan ideeën hebben; deze ochtend wordt De Nieuwe Wandelclub, bestaande uit Han en Margreet, een feit. En wat is dát leuk. Het dient twee doelen; Margreet heeft duurtrainingen nodig, om haar hersenpan te optimaliseren, waardoor ze de initiatieven die ze heeft, om kan zetten in daden. Hersentechnisch blijkt, en dat blijkt al haar hele leven, dat ze de motivatie maar heel moeilijk uit haarzelf kan halen, en dat hindert haar in de dingen doen, die ze graag wil doen. Deze wandelclub dient mijn doel, omdat ik zo mijn geliefde wandelingen weer vorm kan geven. Bewegen is voor mij een heel krachtige levensader. Zo’n bewegingsloze dag van gisteren herhaal ik dus liever niet. En wat is het toch mooi om in de ochtend al te bewegen, deze ochtend krijgt daardoor een heilzame herstart. Blij kom ik thuis. Ik haal broodjes, iets meer koolhydraten zijn nodig, omdat mijn zweet (tijdens het hometrainen) naar ammoniak ruikt, en dat betekent dat mijn lijf eiwitten verbrandt, en daar zijn eiwitten niet voor. Ik bezig me in de keuken, en alleen al de vaat is een berg. Het geeft niet, ik kan het hebben. Toch raak ik afgedraaid, en wederom boos. Het lukt me om rond half vijf naar bed te gaan. Ik slaap niet, maar ben voldoende ver weg om enige rust te ervaren. En zo kan ik Anet bellen, omdat ik het contact met haar belangrijk vind, en geheel initiatiefloos worden aangaande de contacten die ik heb, is een dood in de pot. Omdat de chagrijn zich niet voldoende heeft gekeerd, ga ik voor een rustige training. Het wordt er een van vijfenzestig minuten, waarin ik niet eens in zone vier kom. En zo ligt ook nu, net als donderdag, het gemiddelde op honderdzestien hartslagen, en wederom is het heerlijk. En nu ga ik als de wiedeweerga douchen. Detective Vera staat al in de startblokken.

Zondag 11-9

Gedicht 228.

zie de schoonheid van de morgen
zwijgende mist die de straten omvat
een milde deken van geluk die toedekt
wat we liever niet zien

een aarde helpt omdat we alleen de aarde hebben
die van zichzelf is
net zoals de frambozen uit de tweede pluk
of kwetterende mussen die een graantje meepikken

en een zon die weifelend over de schutting dampt
na de vochtige nacht
omdat de aarde wel moet huilen om zijn uitputtend leven
graag zou ik meehuilen maar ik heb de aarde niet

en ik laat ‘m liever gaan
omdat ook een aarde mag sterven
het is de gestorven aarde die geruststelt
waardoor ik zijn welverdiende rust in vrede niet tegenhoud

in de gestorven aarde zal het weten liggen
het weten dat de teloorgang in onszelf ligt
een teloorgang die we hartstochtelijk graag
en zo volhardend voorbijgaan

door een gebrek aan heldenmoed
waarmee het lukt zelfs een aarde te negeren
en dat ik zal blijven staat vast
ik ken de kaalslag die rest en ook die zal ik beminnen

Optimisme is niet ‘het komt wel goed’. De optimist is diegene die zorg draagt het goed te laten komen. En dat optimisme zet ik steeds meer voor mezelf in. En dat maakt mij een optimist pur sang, waarin ik misschien niet mijn gelijke ga vinden. En dat is niet erg. Niet iedereen zal zo’n vechtersbaas moeten zijn om het leven te beërven. Dat ik de optimist pur sang ben, blijkt uit dat ik de shit vol in het gezicht aankijk, en toch doorga. (Antoniek zei vrijdag nog dat ze overtuigd is, dat als mensen zich al in een soortgelijke situatie zouden bevinden, ze de handdoek allang in de ring hadden gegooid.) Dat zou me groot kunnen maken, het tegendeel is waar. Omdat ik dit leven eigenlijk niet kan leven, maakt dit leven me klein, in zoverre dat het voelt dat ik niet volwassen kan worden. En zo heb ik een onderwaarde ten opzichte van de grote anderen.
Het is goed dat de niet te stuiten pijn van dit leven, waaruit de tranenstroom opborrelt, er is donderdag bij Tina. Terwijl Tina, via mij, zoekt om deze pijn te reguleren. (De keer daarvoor, had ze het over het titreren, omdat het druppelsgewijs meer hanteerbaar is.) Ze lijkt verbaasd als ze vraagt waarom het goed is dat de niet te stuiten pijn er is. En de niet te stuiten pijn moet er zijn, omdat ie verder bijna nergens kan zijn. En dat neemt die pijn z’n bestaansrecht weg. Deze pijn is te groot om in leven te kunnen blijven, toch klinkt het voor mij niet vreemd, dat ik juist door die pijn kan bestaan, en ik begrijp dat ie zich ten volle wilt laten gaan, niet omdat dat iets oplost, maar simpelweg om er te zijn. Dat er een tekort is aan zijn, dat is de realiteit van dit leven. En zo kan er niet getitreerd worden, en ik zal het titreren dan ook niet aanmoedigen, omdat ik eigenlijk niets anders kan begrijpen, dan het tekort aan zijn. Dus nee, net als mensen zich niets bij dit heftige leven kunnen voorstellen, kan ik me niets voorstellen bij een leven waarin geen voortdurende tranenstroom is. Misschien sterker nog; ik kan daar niet eens in geloven. Net zoals mensen niet kunnen geloven dat een leven niet anders is dan een ramp. En dat is wat het goed maakt dat deze niet te stuiten pijn (zoals wel vaker) aanwezig is tijdens de sessie. Zoals ik al zei; shit vol in het gezicht kijken geeft optimisme, omdat het aan het ongelofelijke grenst dat er dan toch een doorgaan is, in die zin geeft het dus bijna onbegrensde mogelijkheden. Ik kan niet anders leven dan vanuit die shit, en dat is de landingsbaan die de opvoeders in mijn brein hebben aangelegd. Qua voelen is dit niets nieuws. Handen en voeten geven aan dat voelen (zoals Tina dat doet) dat is wel nieuw. Het maakt mij in staat om, ondanks die landingsbaan, dingen te verschuiven in mijn leven. Dat ik steeds beter begrijp waarom dit leven niet bij anderen kan passen, geeft een grote verschuiving; ik kan nu de vele moeite die ik in anderen steek,meer en meer inzetten ten behoeve van mezelf. En dat deze winst door anderen wordt vertaalt als; ‘het gaat steeds slechter met Hanneke’, is om hun eigen huid te redden. Het kan te confronterend zijn dat een langlopend contact verdwijnt, terwijl je vol met goede bedoelingen zit. En dat goede bedoelingen de plank faliekant misslaan dat is te moeilijk om te bedenken, omdat daaruit blijkt dat je faalt. Ik ken mensen die niet kunnen/willen falen (en waarschijnlijk heeft hun leven dat nodig) en op die manier alles afschuiven op een ander. En de gedachte ‘het gaat steeds slechter met Hanneke’ is zo’n manier die een eigen leven aanzienlijk vergemakkelijkt. (Tja, de meeste mensen hebben niet het optimisme om de shit vol in het gezicht aan te kijken.) Dat mensen contact nalaten, en dan zoiets durven te mailen als; ‘ik las in je blog dat je minder contact wil’, dat is een leugen die blijkbaar moet regeren. Ik wil juist wél contact. Ik wil alleen geen contact meer dat bestaat uit een verhullende gezelligheid, waarin ik gedwongen wordt mezelf te verhullen. Ook de oprechte goede bedoelingen ten spijt; ik begrijp deze trigger steeds beter, en daarom behoed ik me voor deze contacten. En ik kan het niet nalaten om te schrijven dat dat uit de koker komt van het optimistische doorgaan. En dat optimisme vind ik niet terug in een verhullende gezelligheid.

Maandag 12-9

Schrijven is vaak heel hard werken. Schrijven helpt in zoverre niet omdat dit leven blijft vragen om hard werken. Alleen al omdat er altijd weer gedachten achter een gedachte liggen. Dat is op zich heel mooi, want ook hierin ligt het doorgaan, bovendien zal het waar zijn wat Descartes ooit zei. Gisteren ben ik lang, en schoksgewijs bezig geweest, met bloggen. En wat helpt is dat ik hierin zodanig kon uitdrukken, dat ik trots ben op deze blog, en dat ik het daardoor kan laten. Ik heb gisteren veel in het huishouden gedaan, kleine lieve Han-en spandiensten omdat puntjes op de i tellen. Zelfs minieme veranderingen kunnen een wereld in beweging zetten. Dat ik gisternamiddag nog naar de zolder kon, alleen dat was al een feestje. Het is mooi om te zien dat die mudvolle zolder steeds meer beloopbaar wordt. Door het sorteren worden de vele dingen, die Bert wil bewaren, veel overzichtelijker en compacter, en dat vertelt eigenlijk alles over wat ik doe in dit leven. Dat dat bij de zolder een feestje is, zal komen omdat het tastbaar is hoe een ordening overzicht maakt.

Dat God me raakt, ook als ik niet kan geloven, dat geloof ik. En dat ik daar toch iets aan heb, dat hoop ik, al ligt die ervaring pas achteraf. Robert vertelt vrijdagochtend iets soortgelijks; de lange tijd waarin hij in een doodskleed stond, zoals hij dat beschreef, daarvan weet hij nu dat dat zijn meest religieuze ervaring is. De lach die ik nu om mijn mond ligt komt door de gedachte, dat ik ná een leven lang in doodskleed, bij mijn sterven dus, kan zeggen dat dat mijn meest religieuze ervaring is geweest. (En dat klinkt goed.) Dat we over God praten dat is voor mij logisch bij het bezoek van een priester. Dat ik Hem zelf te Berben breng, daarop zegt Robert; ‘iets wat voor jezelf zo kostbaar is, leg je niet zomaar op tafel’. Het zal waar zijn, toch mis ik het gesprek over God, juist bij de katholiek, die liever praat over gelovig zijn, en dienstbaar. En dat vangt de kern niet. En Robert en ik weten beiden van de kern. ‘Zonder Hem zou mijn leven volstrekt zinloos zijn’, zegt ie. Ik zeg daarop dat dat waarschijnlijk voor iedereen zo is, al hoeven we dat gelukkig niet te ervaren. Dat Robert en ik deze ondergrond delen, dat geeft veel, het geeft een open zoektocht naar dit leven. Ik vertel hem over de schaamte en de schuld die ik zolang heb gehad, omdat ik de bevrijding en vreugde van God ken, en dan toch depressief was. Zijn antwoord treft me; ‘je hebt Jezus vrijheid ervaren in één deel van je, en dat geeft je het vertrouwen dat Hij dat ook bij andere delen kan’. Dit is zo treffend omdat ik Robert heb gemaild dat ik getraumatiseerd ben, en daarbij heb ik niets verteld over mijn delen en over DIS. En ik vertel hem dat ik zo vaak niet in staat ben om God te ontvangen. Hij vervolgt; ‘Jezus staat voor je deur, en Hij wacht tot je opendoet. En daar ben je niet toe in staat, omdat je deur wellicht overgroeit is met klimop, of omdat je simpelweg geen deurklink hebt. En daar ben jij niet schuldig aan, het zijn de trauma’s, die allemaal met beminnen te maken hebben, die het verhinderen om de deur te openen. En ook nu weer huil ik bij deze zo lieve begripvolle woorden. Nog meer huil ik omdat ik de deur niet kan openmaken voor Hem, die mij het liefst is. En ik troost me met de gedachte dat dit misschien wel de mooiste religieuze ervaring is, ook zonder dat te kunnen ervaren.

In de vroege middag, koud bij de sauna, kalkte ik onderstaand gedicht in luttele minuten. De associaties gingen zo snel, dat ik meteen weer naar huis wou om het gedicht uit te werken; ik denk vaak te weten dat er iets belangrijks in mijn woorden ligt, wat helemaal niet zo hoeft te zijn. Enfin, in deze late avond, heb ik bijna twee uur gezocht in dit gedicht, om het oorspronkelijke denken van vanmiddag terug te halen, ten einde de leesbaarheid te vergroten. Voor wat het waard is;

Gedicht 229.

ontstaan uit een heimelijk minnekozen
ongeoorloofd omdat liefde
zich niet zou verbinden met lust
waardoor ik in het zesde bedrijf

in een per vergissing ben ontstaan
want de liefde bedrijven wordt beheerst
door het onbeheersbare
dat verboden achter het schouwspel ligt

blij moeten zijn met een spel
erger nog blij moeten zijn met een begin
uit een ontoelaatbare spat
die het verbod op een begin inluidt

een afwezigheid van het begin
maakt tijd de grote onbekende
terwijl tijd me vertelt dat ik deze dag
nog uren heb te gaan tot in lengte van dagen

tijd tikt dit leven niet weg
dit leven tikte tijd weg
en door deze ontbrekende tijd is de dag te kort
en de dag duurt zo lang door ontbrekende tijd

Dinsdag 13-9

Een focus hebben is nodig om dit leven niet nog meer te versnipperen, waardoor het sowieso zal verwaaien. Het is de focus die dit onzichtbare leven vasthoudt, én dit leven tastbaar maakt. Dat zal belangrijk zijn. Dat het schrijven een enorme focus geeft is waar. Ook dat ik daar een zorgvuldigheid in betracht, waardoor vele uren geruisloos verstrijken. En het geldt nog meer voor het dichten. Het is misschien daarom dat deze hobby uit de hand loopt. In het dichten kan ik uren op zoek gaan naar het tastbare. Ik wil in het dichten zo helder en concreet mogelijk zijn, zodat tastbaarheid zichtbaar wordt. Ik wil dus tastbare gedichten. En die moeten ook nog voldoen aan een logische compositie. En zo puzzel ik vanochtend, nogmaals, bijna twee uur, aan het saunagedicht. Tja, dichten is vasthouden, én doorgaan in één.

Nogmaals gedicht 229.

ontstaan uit een heimelijk minnekozen
ongeoorloofd omdat liefde zich niet zou verbinden met lust
waardoor ik in het zesde bedrijf
in een per vergissing ben ontstaan

want liefde bedrijven wordt beheerst
door het onbeheersbare
dat verboden achter het schouwspel ligt
en dan blij moeten zijn met een spel

erger nog
blij moeten zijn met een begin uit die ontoelaatbare spat
die het verbod op een begin inluidt
waardoor het ontstaan stremt en een tijd stokt

er zou een verbod moeten liggen op verboden
een verbod op het hebben van een niet te kennen tijd
waardoor ik geen weet kan hebben van een vandaag
dat zich verliest in het ongekende

terwijl ik weet heb van vandaag
en van vandaag weet dat ik nog enkele uren heb te gaan
tot in lengte van dagen
die de zonderling blijft

het is niet de tijd die dit leven weg tikt
het is dit leven dat tijd weg tikt
en door deze ontbrekende tijd is ook deze dag te kort
en wat duurt vandaag toch lang

Het is erg dat ik me vandaag zo moet verhouden met dingen die ver weg liggen. Gedichten kunnen heel ver weg liggen, waardoor ik heel lang moet zoeken, en dat levert voor de gedichten meestal geen meerwaarde op. En ik moet me bezig houden met dingen als nieuwe ramen en kozijnen die anders moeten dan dat zoektocht van de Belisolmeneer, Bert en ik, uitwees. Omdat de opmeter vanmiddag vertelt dat het zo niet kan. En dat levert stress op. Net zoals naar de huisarts gaan, voor een afspraak voor ooit, bij de neuroloog. Of bezig zijn met burendag, of mijn verjaardag, die nóg verder weg ligt; het kan leuk zijn, toch zijn het zijn dit soort smoesjes, die me nog onrustiger maken. Terwijl ik juist rust zoek in het plannen maken, omdat niets doen en me ontspannen, niet tot de mogelijkheden lijkt te behoren – zoals dat gisteren ook in de sauna was – En deze onrust levert niets concreets op voor vandaag, of voor de vakantie. Er kan geen vandaag zijn, net zomin als dat er een vakantie kan zijn. Het is veel te ver weg. En wat de vakantie betreft; we gaan morgen. Wat zou het mooi zijn als ik, net als Bert, voor een wielertocht zou kunnen gaan. Maar behalve de onrust, is er het zó vermoeid zijn. Ik ben zelfs te moe om te kunnen liggen, en toch ga ik dat laatste, nu om half drie, doen.

Ik vervloek de Seroquel, die ik ooit kreeg om nachtmerries te dempen. Dat het andersom werkt, dat is de uitzondering die dus wel bestaat, ook volgens Tina. Het is te opvallend dat ik tegen drie uur vanmiddag zo’n extra pilletje neem, en dat de middagdut vervolgens een horrordut wordt. Seroquel kan gedachten reguleren en daardoor enige rust, en zelfs moeheid geven. Maar die nachtmerries, die logischerwijs in mijn brein liggen, zijn te vaak opengehaald door dit verdomde medicijn. Dat Tina Seroquel ook aan nachtmerries kan linken, in tegenstelling tot de Ggz, maakt dat ik deze pilletjes, die me anderzijds wel helpen, vanaf nu in de wilgen hang. Om kwart op vijf schrik ik wakker, en weet ik niet waar het leven is, laat staan dat ik weet welke dag, en welk tijdstip het is. Dat ik verscheurd beneden kom, en dan meteen naar de apotheek loop omdat ik vóór half zes de Tranxene moet halen, helpt iets om de vervreemding te luwen. In plaats daarvan komt een schokkende pijn, waar ik niet mee om kan gaan. Dat ik Lian meteen terugbel, omdat zij hier wel mee om kan gaan, is een overwinning voor hen die denken dat het delen van pijn betekent dat pijn weg moet. En ik kan zeggen dat we daar ook plenty ervaring mee hebben. Het wegmoffelen van pijn, of een pijn laten verdwijnen, betekent doodgaan voor sommige delen. Dus in het delen van pijn zit een levensbedreigend gevaar. En niet bij Lian. Ik huil nu opnieuw bij de herinnering aan het intense huilen dat er is tijdens dit telefoongesprek is. Dat Bert vooruitlopend op de vakantie heeft verzonnen om uit te gaan eten, daar stem ik toch grif mee in, terwijl ik weet dat ik dat niet kan. En toch zal ik gaan. Ik zal gaan om de zwaarte van een afwezige dag te temperen, in om onze vakantie in te luiden. En dat geeft een mildheid aan deze avond. Bert heeft inmiddels alle campingspullen van zolder gehaald, en in de late avond lukt het me eindelijk me over te geven aan het rommelen van vandaag. En zo gebeurt er toch iets in dit huishouden, en zijn alle plantjes in hun vochtbehoefte voorzien. Verder is het bankhangen, met Pietertje op schoot en half kijkend naar de achtervolgingen in weer een Bourne-film. Jan-Pieter heeft ons zó lieve beestje, tot verdriet van Lissa, zonet mee naar zijn huis genomen. Het is veel te vochtig voor hem om te kamperen. En niet voor mij; laat het stoeien met de elementen maar komen, het past bij mijn stoeien om het leven te behouden. En nu is het kwart op twaalf; er mag een zoete nacht komen, en aansluitend mag er een ochtend volgen, waarin het me lukt om vakantievoorbereidingen te treffen. Bert kan dat razend snel. Ik gelukkig ook als het moment op dat moment klopt.

Zoeken naar een gedicht is echt onacceptabel. Dat is vluchtgedrag. Bovendien moet een gedicht ontstaan, en laat zich derhalve niet vinden. Bovenal; het is drie uur in de nacht. Het is niet dat ik niet begrijp dat ze het dichten aanwenden om te overleven. (En overleven is niet terug te vinden in een slapende nacht, die nachtmerries losweekt in dit boordevolle lijf.) Toch is slapen nodig, en hoe ik kan ik dit uitleggen aan delen die niet willen slapen. Misschien valt hier niets uit te leggen. Beter zal het zijn om te luisteren naar hen die zich bedreigd voelen, waardoor ik ze gerust kan stellen. En hier worden de bozen niet blij van. Het voelt voor hen dat destructief gedrag de beste overlevers maakt. Dus zijn ze liever destructief, waardoor de dreiging capituleert. En ik ben zó moe, dat ik geen weerwoord heb tegen tegen zoveel stilzwijgend tumult. En zo kan ik de controle niet herpakken.

Donderdag 15-9

Gedicht 230

alles denkt
en alles denkt in de werkelijkheid van het denken
dat op de tast zoekt naar de werkelijkheid
die verdwijnt in het dagelijkse

ik moet de vreemdeling zijn
in het gewone leven dat me aanstaart
zonder dat ik dat geruststellende gewone kan zien
waardoor het dagelijkse verdwijnt als ikzelf

dat zoekende zelf dat verplicht is om te denken
ten einde een werkelijkheid te kunnen verstaan
ook als die niet deelbaar is
gedachten zijn er om te delen niet om te vermengen

mengen is niet meer mogelijk nu ik dit leven wil behouden
dit leven dat opgevuld wordt met pijn
en dat is wat moet blijven
pijn is niet de vreemdeling

die me niet begrijpend aanstaart
pijn is geluk ook al blijft ie ongewoon
hij stelt me in staat de enige werkelijkheid die ik ben
niet te verliezen

Het is vreemd om gelukkig te zijn. Door de therapie bij Tina weet ik steeds beter dat mijn leven minder gangbaar is dan ik, aan mezelf en anderen, laat zien. En dat maakt een leven vreemd. En dit leven is vreemd. Dat ik niet pas in het gangbare leven is geen fijne ontdekking. En wel een realiteit die mij meer werkelijkheidszin geeft. En het is de werkelijkheidszin die het meest zal bieden, ook als die niet binnen het plaatje past dat ik liever voor ogen heb. Ik heb een leven lang gestreefd naar een normaal leven, terwijl ik als kind al voelde dat ik geen normaal leven had. Als ik me dat vroeger hardop afvroeg, dan werd dat weggewuifd. Dat is geen beste methode. Al begrijp ik dat dit voor ouders – zeker voor getraumatiseerde – te onbegrijpelijk en/of te moeilijk kan zijn, waardoor er niets anders kan zijn dan het wegwuiven. En dat juist een kindertijd fijn en zorgeloos is, is sowieso gemeengoed waar liever niet vanaf geweken wordt. De realiteit is helaas weerbarstiger. En toch kan ik met dit weerbarstige leven gelukkig zijn. Althans zo voelt het op dit moment. Het lukt me nu, hier op vakantie, meer de dag van mij te maken. En dat ‘van mij’ vind ik in het bewegen. Bert en ik zijn vanmiddag een kleine twee uur gaan wielrennen. Dwars tegen mijn moeheid in. De nacht van dinsdag op woensdag blijft er in hakken, omdat vier uur liggen op de bank, niet alleen een korte slaap oplevert, ook een oncomfortabele. Dat ik toch op de bank ga liggen is omdat ik zo veel kan zijn waardoor een energie (niet te verwarren met energiek) zoveel ruimte inneemt, dat er geen plaats is in bed. En Bert komt in die ruimte, simpelweg door naast me te liggen. En vooral ’s nachts kunnen anderen, in mij, die ruimte opeisen. Tja, en zo beland ik dan, midden in een slapeloze nacht, op de bank. Enfin, we zijn samen gaan wielrennen. Als elkaars lieve zwijgzame passanten die niets anders hoeven dan zoeven door dit mooie polderlandschap, dat ruw is, omdat de wind, bij vlagen genadeloos aan kan trekken. En het geluk ligt in het dan toch louter doortrappen. Bewegen is mijn passie. Denken dus ook, omdat ook denken bewegen is.

De dag kan zo afwezig zijn, dat ik ‘m niet echt op merk, en dat is idem voor mezelf. Het kan als een geruststellende geruisloosheid voelen, en dat is het niet. Een geruisloos leven zal niet bestaan. En zo’n onbestaande dag (als gister) noopt uiteindelijk toch om beweging. En die is er, zodra ik mijn hoofd op mijn kussen leg. Het denken, kan net als de schrijver, gebruik maken van mijn moeheid, omdat moeheid nu eenmaal minder alert maakt. En zo neemt het denken, als ik wil gaan slapen, een enorme vlucht. Het kan een dwingeland zijn, die als vele kometen door mijn brein schiet. Toch kan ik, met dank aan therapie, mezelven directer waarnemen, en daardoor adequater reageren. En zo lukt het me om gisteravond binnen een afzienbare tijd in slaap te vallen, met het idee van vandaag een schrijfdag te maken. Het is inmiddels avond, en bijna donker. Ik hoop dat de gaslamp dadelijk uitkomst biedt. 

Gister lees ik, tot het donker wordt, oude bijlagen van de Trouw. Het is het kado van deze woensdag. Ik voel mijn onverzadigbare leeshonger weer eens, het voelt als een thuiswedstrijd. Het prikkelt mijn willen weten, en mijn besef dat ik niet kan weten. En dat laatste is misschien het mooiste, omdat mijn honger dan nooit gestild gaat worden. Tja, dit activeert mijn denken, en aangezien we het boudoir induiken, nadat de het donker zich heeft gevestigd in de tent, komen overuren wel heel dichtbij. Mijn denken is dom genoeg om zichzelf in de vingers te snijden. Hoe meer ie, met schrijver in zijn kielzog, komt op onmogelijke tijden, hoe vermoeider ik word, waardoor ik geen ruimte kan maken om dit tablet ter hand te nemen. En nu dus wel, om negen uur, deze avond, bij het sferische plaatje van de gaslamp. Gisteravond dwaalden mijn gedachten naar de apocalyps. Dat het een apocalyptische tijd is, dat zal zo zijn. Net zoals het is dat er eerder soortgelijke tijden waren. De aarde is veel ouder dan ons voorstellingsvermogen kan omvatten, de aarde overtroeft ons dus ook daarin. Uit de losse pols: was het zo’n zestig miljoen jaar geleden dat de dinosaurus uitstierf?! (En als dat zo is, dan is dat een aanname: naar mijn – misschien onbescheiden – idee kan hier geen sluitend bewijs voor worden geleverd.) Ik zal de laatste zijn die zal beweren dat ons megalomane gedrag geen invloed heeft op deze aarde. Toch is het niet dat ik verontrust ben over de ondergang van de aarde – ik zou zelfs durven te beweren dat het een megalomane gedachte is, dat wij denken dat we een aarde zouden kunnen vernietigen, deze kolos die al miljoenen jaren bewijst dat ie overleeft – Ik ben vooral ongerust over ons niets ontziend gedrag dat we niet kunnen zien. Dat vind ik niet alleen te erg voor woorden, ik vind het gevaarlijk. Uit onverschilligheid kan niets goeds komen. En dan rijst, als vanzelf, de vraag of we wel iets goeds willen. En nu gaan de radars helemaal op volle kracht. Gelukkig is het nog geen bedtijd. 

Ik heb het geluk dat er een soort ingebakken virus in mij leeft, dat woekert zolang ik me kan herinneren; ik ben dol op de natuur. Niet zozeer op zijn grootse wijdte, maar meer op het kleine wat ie geeft. Als jong kind had ik al een tuintje. Uit de kluiten gewassen, voor het formaat dat ik toen had. Het was helemaal alleen van mij. Ik sprak er onlangs met Tina over, en ze begreep onmiddellijk hoeveel dit tuintje voor me betekende. Daardoor ervoer ik dat dit tuintje nog steeds veel voor me betekent. Dit tuintje geeft me de wereld. Dat betekent dus: alles. En zo ben ik dus niet in staat om het tuintje, de natuur, te vernietigen. Ik vermoed dat de natuur, voor mij, direct linkt aan God. Niet omdat ik dat ervaar, maar omdat, als er sprake is, van dat ik Zijn schepsel ben, Hij ook de Schepper van de natuur moet zijn, al ben ik niet de gelijke van de natuur. Dat ik geen afscheid van Hem kan nemen is niet omdat ik dat niet zou willen, maar omdat Hij de wereld is. En dat betekent dus: alles. En nee, dit is geen wetenschap. Zoals ik al eerder schreef kan ook een wetenschap weerlegd worden. Dat gebeurt regelmatig, ook door wetenschappers onder het mom van voortschrijdend inzicht. Het willen weten, dat ik maar al te goed kent, leidt mij verder naar het niet weten. En daarachter ligt de oneindige schoonheid voor wie wil, en kan kijken. Tja, in dat laatste ben ik zeer gehandicapt. Zo, en nu mag het bedtijd zijn.

Vrijdag 16-9

Gedicht 231.

in deze nieuwe vroegte zie ik
hoe een imposant licht ontstoken wordt
de zwarte wolkenkop wordt overdonderd
en durft niet meer

te zijn waar het begin lag
en terwijl ie de haas is van haasje-rep-je
die ook in mijn schoenen staat
vlucht ie terug in de aarde

of achter de horizon
als er sprake is van een horizon
als achter de horizon een andere horizon ligt
met dat nimmer eindigende spiegelen

en ik vouw mijn handen onder een en dezelfde Noemer
voor het licht voor de wolk voor mezelf
opdat niets verzwolgen wordt
zolang we dat niet kunnen willen

en nu we niet zwelgen is elk vuiltje uit de lucht
die zich opmaakt
– met licht dat inmiddels rijkelijk voorhanden is –
voor een eerste ontmoeting

God en liefde zijn onlosmakelijk verbonden. En net als van God, kan ik van de liefde niet weten. Misschien wordt dat het beste geïllustreerd in de eerste ontmoeting met Bert. Ik wist meteen dat hij de man was die ik zou trouwen. En ik kan mijn verbazing nog voelen. De verbazing was er, omdat ik zijn fysiek een vreemde voor me was, zo vreemd dat ik ‘m niet kon linken aan het weten dat dit de man was die ik zou trouwen. Met God ben ik inmiddels oneindig veel jaren verder, met Bert misschien ook. En net als van God kan ik nog steeds niet weten van de liefde. Maar ik weet het wel. En nu mag ik terug naar mijn koude bed, dat warm zal zijn.

Zaterdag 17-9

Mijn denken kan blijdschap verstoren. Bert kan dat ook. Als we gisterochtend naar Barneveld rijden om boodschappen te halen, hangt er een gespannen stilte om hem heen. Het kan ook een eigen spanning zijn, die ik op Bert projecteer. Gister stond ik, net als vandaag, verstild op, met die razende blijdschap dat er alweer een nieuwe dag is. Dit zijn geen dingen om te delen, simpelweg omdat ik dat niet kan, want hoe breng ik zo’n intens gevoel over. Zeker aan een man als Bert, die wel gevoelig is, maar niet weet wat ie voelt (naar eigen zegge) en zo’n intensiteit zeker niet kent. Dat mijn ‘staat van zijn’ een weerslag op hem heeft is zo goed als zeker, al heeft hij dat niet door, denk ik. Het is heerlijk om gisterochtend terug te gaan in onze riante boudoir, om samen nog te dommelen, te keuteren, met een lach op ons beider gezicht. Dat we verder zwijgend de ochtend doorbrengen, komt dat door het niet kunnen delen van een intensiteit en/of omdat Bert niet tegen heftige emoties kan? We zwijgen, naar mijn idee, teveel, waardoor er een spanning ontstaat, die Bert blijkbaar niet waarneemt. De ruimte in de auto is zo klein, dat de spanning, voor mij, op barsten staat. En als ik Bert vraag of er iets is – en wat heeft hij daar, terecht of onterecht, een hekel aan – dan mompelt ie geërgerd; ‘wat zou er moeten zijn’. We praten er, of ben ik het die praat, een kort moment over, zonder uitkomst, want zo gaat dat tussen ons. Daarna voel ik dat hij, net als ik, zijn best doet om er niets te laten zijn. En Lissa probeert er nog meer lucht in te blazen, omdat zij de verantwoordelijkheid om het leven goed te laten zijn, op haar veel te jonge schouders draagt. En ook dat helpt niet. En als de Wifi me dan ook nog in de steek laat (ben ik in de steek gelaten dan) is de dag gebroken. En zo kan denken (en schrijven), vanochtend, mijn blijdschap verstoren. Dat ik toch denk, en wil denken, is omdat ik wil weten wat er op zo’n dag gebeurt, en wat er achter dat gebeuren ligt, ten einde geen gebroken dagen meer te hebben, wat waarschijnlijk nooit bewaarheid zal worden.

Dat dit leven veel is, is zeker waar. Dat elk leven veel is, daar geloof ik stellig in, en dat is ook omdat ik dat zie. Emmy liet zich gister (we waren beiden op het feestje van Joost en Marlyn) zoiets ontvallen als; ‘wat is de mens toch een complex iets’. Dat er veel in een leven gebeurt, dat kan niet anders. Dat ik graag zoek, ook bij anderen, naar het gebeuren achter het gebeuren – dus met wat het gevolg is van dat wat er gebeurt – kan een manco zijn, omdat dat (soms zelfs in mijn eigen leven, zoals vanochtend) een stoorzender kan zijn. Het meest nodige in dit leven is het leven zo leefbaar mogelijk te leven. Dat een analytische gedachtegang daarbij helpt, kan voor anderen, logischerwijs, bedreigend zijn. Bovendien kan het in een leven nodig zijn die wereld niet te betreden. En daar zit ik dan met het vele wat ik zie (mijn intuïtie is bovenmatig ontwikkeld) en wat ik niet mag uitspreken. Er is wijsheid voor nodig om dat te kunnen, en daar kan het mij aan ontbreken. Maar voordat dit een mea culpa wordt, ik ben blij met mijn analytisch denkvermogen, en met mijn intuïtie. En dat mensen op beiden graag een appel doen, zonder er echt van te willen weten, dat bevordert niet mijn wijsheid. Het boeiende aan Bert is dat hij hier geen appel op doet. En dat kan me razend maken, terwijl hij achteloos is wie hij is. Dat dit kan botsen spreekt voor zich. Vanochtend zoek ik, met het weinige lef, in deze, wat ik heb naar een opening tussen ons. Ik wil communiceren, omdat ik iets te vaak een spanning voel oplopen in mij, daar de zwijgzaamheid van Bert, terwijl zijn gezicht wel dingen vertelt. Dat het me (bijna) aan lef ontbreekt, is omdat ik Bert graag in zijn waarde wil laten, en omdat ik niet wil dat hij verandert (als dat al zou kunnen) omdat ik dat wil, want dat is niet wat ik wil. Ik wil dat hij weet wat zijn zwijgzaamheid met mij doet, wanneer ik boekdelen zie die iets heel anders vertellen, ook al merkt hij dit allebei (waarschijnlijk) niet op. Als ik hierover vertel zie ik hoezeer hij zijn stinkende best doet, om mijn gedachtewereld, hieromtrent, te doorvorsen. En hij blijft vooral zwijgen, wat ik gelukkig goed kan begrijpen, omdat hij niet in staat is om in de wereld, die in hem leeft, te komen. Ik zal de laatste zijn die zal zeggen dat dit een gemis voor hem is, want hoe kun je iets missen als je iets niet kent. Wat ik wel wil dat ie kent, is wat dit met mij doet, en het voelt dat ik dat duidelijk heb weten te maken. En zo wordt deze dag een klein feestje. We gaan lunchen in Barneveld, en bezoeken, als diehard kippenliefhebbers, het pluimveemuseum aldaar, en we vinden dit alledrie even leuk.

Gedicht 232.

een kind weet niet
hoe pervers een aanwezigheid is
die ongevraagd met valappels strooit
om rottend vruchtvlees te verbloemen

een kind voelt
dat de zwaarbelaste boom afwezig moet zijn en raapt
raapt elke vrucht
ook die die in een vermeende gulheid wordt gegeven

het niet kunnen weten van de hunkering
omdat het kind niet anders kan dan geloven
dat de liefde er al is
die gelauwerde onvoorwaardelijkheid

voor in de mond van daders
die niet durven
weten dat zij zelf het slachtoffer zijn
door een eigen perversiteit

die schmiert en liegt over de verscheurende pijn
die ook een kinderhart breekt
bomen worden gekapt
en sterven voordat de bloesem een tweede kans biedt

Ik lees in de namiddag een artikel over Komrij, waarvan ik niet beter weet dat hij een dichter is, zoals hij zichzelf ook ziet, en waarvan ik de gedichten niet echt ken. Ik lees dat ie vooral herinnerd wordt door zijn (voor mij onbekende) felle venijnige pen, waarmee hij graag uithaalde, in zijn columns, en dat laatste is de aanzet voor bovenstaand gedicht. Een zekere meedogenloosheid bij naam noemen – hoewel ik in een gedicht niet echt iets bij naam noem – is best een leuk spelletje, dat me laat glimlachen, zoals deze dag glimlacht. Het is dus niet zo dat dit gedicht, of een ander gedicht, uit de koker van emotie komt. Sterker nog, ik ben vandaag niet eens met dit beschreven thema bezig geweest. Zelfs niet tijdens het dichten. (Het was enkel dat ik het woordje pervers dacht te lezen in de krant, wat niet eens zo was. Dit woord sprak mij aan, omdat het niet echt bij mijn vocabulaire hoort.) Simpelweg met een woord – of met een zin – beginnen, zonder dat daar al uitgesponnen gedachten achter liggen, geeft een veel lossere pen, alsof ik het thema al bij voorbaat heb losgelaten. En dan is het dichten, ongeacht het thema, een groot kadootje, wat ik in ’n mum van tijd uitpak.

Zondag 18-9

Het internet, hier in de polder, geeft de oefening in geduld gratis weg. En ook dan hoef ik die oefening niet. Ik ben meer dan geduldig genoeg, al geldt dat niet voor onhebbelijk geneuzel, zoals dit voor me voelt. Gelukkig is er geen chagrijn. Ook niet als ik het net voor elkaar heb gekregen mijn blog te openen, en mijn tablet vervolgens uitvalt. Hij maakt zoveel meters met het zoeken naar internet, dat ie in enkele minuten van bijna vol, naar bijna leeg gaat. En daarin kan ik ‘m vandaag, gelukkig, geen hand geven. Inmiddels zijn Bert en ik verkast naar in de tent, in plaats van schuilend onder het afdakje, en zodoende zit ik aan de lurk. Hier volgt de nieuwe poging onderstaand gedicht online te zetten.

Gedicht 233.

levenslang
of dagenlang wordt er gebouwd
aan het vier-de-liefde-feest
omdat een vierde liefde aandacht verdient

en niet de schutterige bescheidenheid kent
van de eerste liefde
van de wit geschoeide mens met vleugeltjes
een aandacht moet groter kunnen

ik zie tenten verrijzen alsof doek beschermt
tegen een buitenwereld die een vierde liefde niet begrijpt
het aanwezige willen begrijpen biedt niet eens garanties
terwijl het drankgelag aanvangt

stemmen wellen bij het zoveelste lied
en het stormachtige feest zindert
zoals de liefde dat kan doen
en in de ochtend ligt de desillusie

ik zie de verslagenheid van het soppige veld
dat in een haast wordt afgebroken
met die koppige gedachte dat iets anders om aandacht schreeuwt
en dat geeft levenslang

De oefening in geduld gaat door, en tot nog toe slaag ik glansrijk. En zo neem ik de tablet, nu om half vier, opnieuw ter hand. Wat geen oefening in geduld is, is het weer. Als er Hannekeweer zou bestaan zou het dit weer dat zijn. De regen houdt gestaag aan, en de gezelligheid gonst onhoorbaar door de tent. Bert zit hier naast me, met z’n dikke pil van Jeroen Brouwers, waar hij nog maar enkele bladzijden in heeft te gaan. Hij is gekleed als pater, wat ‘m beslist niet misstaat. Het paarse mouwdekentje geeft ‘m een serene uitstraling (al lachen we heel wat af.) Het is dat het kalotje ontbreekt, anders zou hij, in dat paars, zo voor bisschop door kunnen gaan. En het hemelwater zegent een zomaardag. Helaas hebben wij door ons megalomaan gedrag invloed op het weer. (Dat helaas zou vervangen kunnen worden door gelukkig, als we de gevolgen van ons gedrag onder ogen zouden willen zien.) Toch is het zo dat we uiteindelijk niets te zeggen hebben over het weer, omdat ook dit natuur ons overstijgt, en dat maakt weer per definitie mooi. Toch is het zo dat het weer meestal aan me voorbij gaat, waardoor zijn invloed verwaarloosbaar is. Dat kan niet met het weer van vandaag, de gestage regenval, in combinatie met kamperen is ook letterlijk verre van geruisloos. En dat dwingt respect af, we kunnen niets, ook nauwelijks als we dat zouden willen. Dat maakt dit weer zoveel groter dan ik, en dat is voor mij een heel geruststellende gedachte. Ik ben niet groot, en vandaag hoef ik dat ook niet te zijn, omdat dat niet kan, met dank aan het weer. Ja, Hannekeweer.

Deze vakantie, en zeker vandaag, is te mooi om waar te zijn. En toch is het waar. Zoals ook de pijn waar is, die ik rond zes uur vanavond voelde, toen ik uit een korte middagdut ontwaakte. Bert, die naast me ligt, streelt zijn armen koud, over dit kapotte hoofd, dat niet langer kan bestaan. En dat dan toch willen, is de oerkracht die juist in dit lijf woont, en waar ik dus bij kan. Het is vooral deze pijn die gezien wil worden, zodat anderen kunnen weten dat ie bestaat, omdat ie het bestaan niet als zodanig kan ervaren. En zelfs als deze pijn zichtbaar is – en dat is vooral bij familie – wordt de ernst hiervan niet gezien. Zo merkte Roel op: ‘ ik heb wel vaker mensen zien huilen, hoor’. Dat het Annelies was, die deze pijn wel opmerkte, hoorde ik in haar zwijgen. Want ja, dit is een pijn die taal verslaat. En dat de breuk met de zussen uiteindelijk definitief werd, kwam ook door deze zelfde pijn. Emmy werd er zozeer door overrompeld dat ze zei: ‘dat het zo diep gaat, dat heb ik me nooit gerealiseerd’. Dit zegt iets over haar, en misschien meer over mij, omdat ik mijn overweldigende pijn nauwelijks zichtbaar kan maken, terwijl Emmy mij, jarenlang, met een tomeloze inzet heeft bijgestaan in mijn ziek-zijn. (Totdat haar kinderen het huis uit gingen, en zij zelf tegen een gehavend leven aanbotste.) Dat ze zich in de daaropvolgende contactmomenten, daadwerkelijk de pijn niet meer kan realiseren, begrijp ik, het is, ook voor mij vaak te heftig om me pijn te kunnen realiseren. Toch kan het (telkens) verslagen worden door een niet gezien worden, zo levensbedreigend zijn, dat dit boek met de zussen, na een bijna levenslange voorbereiding, gesloten is. Mijn leven is me dierbaarder en dierbaarder geworden, en dat maakt zo’n onmogelijke keuze mogelijk. En dat maakt het weer makkelijk om, mijn ten diepst dierbare zus, Emmy te ontmoeten op het feest van haar zoon en schoondochter. Het maakt het me nu zelfs gemakkelijk, terwijl de tranen over mijn wangen rollen, bij de gedachte aan Emmy. Ik huil omdat er in dat gezin van oorsprong zoveel is gebeurd, dat het onmogelijke nodig is. Gelukkig weet ik dat Emmy nooit weg is. En wat is het fijn om me in haar lieve aanwezigheid te hullen, afgelopen vrijdag, terwijl het boek gesloten is. En ik mag me vasthouden aan Ri-Jean, die er ook was, omdat ook zij Joost en Marlyn geholpen heeft met de opbouw van hun thuis. Ze reageerde, toen ik vertelde dat ik zo opgelucht was, dat het contact verbroken is, met zoiets als: ‘dat kan ik me helemaal voorstellen, in die oude patronen kun je beter niet willen zijn. Zo goed dat je dit gedaan hebt’. Ook vertelt ze dat het haar verwarring geeft dat ze mij dan toch ziet. Ik vertel haar dat ik contact wil houden met Joost en Tim, en dat er dus sporadische momenten kunnen zijn waarin we elkaar tegenkomen. Dat we als eerste vertrokken, bij dit zo leuke feest, was omdat er met een grote kracht een vat van enthousiasme in me was opengesprongen, en ik moet mezelf ook behoeden voor eigen enthousiasme. Ik zie het ook in de blikken van Bert, die ik op het feestje vang. En ik hoor het in zijn stem, die ook veel meer zegt dan de vier woordjes die hij mompelt als we naar de auto lopen: ‘wat was je druk’. En daarmee is voor hem de kous af. En voor mij niet. Ik voel me bestraft voor mijn drukte, waar Bert, en waarschijnlijk niemand, behalve ik, op zit te wachten. En dat laatste is het belangrijkste, ik mag druk zijn, dat geeft me een kans om boven de shit uit te stijgen. En laat daar verder iedereen zijn mond over houden. Ze hebben geen idee wat ze zeggen.

Maandag 19-9

Ik kan er gif op innemen – ook al komt het onverwacht – dat ik, na zo’n dag als gisteren, niet kan slapen. De plannetjesmakers hebben een ongebreidelde drijfveer, door hun niet te stuiten ideeën. En dat is er niet alleen, mijn hoofd staat bol van uitwaaierende gedachten. Het is meer dan genoeg om ’t ook maar enigszins te kunnen volgen. En met zo’n overval lukt het niet om het vele te kunnen begrenzen. En zo stap ik uiteindelijk toch uit de slaapzak. In de nacht opstaan, is geen sinecure met deze kou. De vele lagen aan kleding gaan weer aan. En daar zit ik dan, buiten met een overvloed aan fonkelende sterren, ineengedoken, en niet wetend waar hulp is. Het naar huis willen is zo sterk, ook als ik niet weet waar een thuis is, dat ik stante pede de tent wil afbreken. De twee Tranxenes helpen om, na het afpellen van mijn kleren, binnen een acceptabele tijd in slaap te vallen. En zonet word ik boos, uit een leegte gewekt. Het aankleden begint opnieuw, en als ik naar het toiletgebouw loop praat ik, hardop, met mijn bozen. Dat ik het niet fijn mocht hebben, op een eigen manier, dat weet ik nog goed genoeg van vroeger, zoals ik de (meestal) zwijgzame afstraffing nog steeds kan voelen. Toch is het niet zo, zoals Margreet ooit suggereerde, dat ik mezelf moet straffen, omdat ik het niet fijn mag hebben. Hoe zwaar deze dag ook start, de bozen mogen er zijn. Ze vertellen me dat ik beschermd moet worden tegen mijn enthousiasme, omdat in dat enthousiasme, zoals voor de dag van gister, de realiteit van mijn pijn verdwijnt. Ze hebben gelijk. En ja, ik weet het, dat doen anderen buiten mij al veel te veelvuldig. Als ik terugloop naar de tent weet ik plots weer van mijn ochtenddroom. Ik droom over een vriendin en haar man – ik zie ze beiden zelden – die me vanochtend proberen te helpen met een overijverige wil om mij te willen helpen. Dat doen ze met een enthousiasme dat woordloos vraagt om een tegenprestatie van enthousiasme. En ik loop me uit de naad voor dit onverwachte bezoek, om de gezelligheid van dit leven te bevestigen. Ja, ik begrijp de bozen. Hoewel het aanlokkelijk is, een leven zonder pijn, bestaat dat niet. En voor die pijnloze ervaringen, in mij, moet ik behoed worden. Als ik weer op het stoeltje zit voor de tent, begint het te regenen. Ik kan het niet aan: ik heb een zon nodig in dit ijzige leven. En nu denk ik aan mevrouw Bernardts, de grande dame uit de buurt van toen, die een teruggetrokken oude dag leefde. Als jong meisje zorgde ik voor haar. Als ik bij haar binnenkwam (en dat was vrijwel dagelijks) via het raampje bij de deur, dat ze speciaal voor mij open liet, zei ze altijd: ‘daar is mijn zon’. Ik reageerde daar verlegen op, en dwaalde rond in de imposante vergezichten, die haar overleden man over alle muren had geschilderd, of ik liep door haar kleine sprookjestuin, die zo groot was, omdat er altijd wel weer een onontdekt element te vinden was. Vandaag begrijp ik voor het eerst haar begroeting: ik heb inderdaad een zon in mij. En die hoef ik voor geen enkele mevrouw Bernardts meer in te zetten. Hoewel ik het nog heel graag voor haar zou doen, al was het maar voor een keer, omdat zij het wel in zich had om me niet te gebruiken. En ik huil om de dood van mevrouw Bernardts, wat destijds niet mocht, omdat ze goed af was. Moeder zei steevast bij een overlijden: ‘ waat un geluk’. En dit is wel heel schofferend, zeker voor hen die net een dierbare hebben verloren. Als je dit zelfs zegt tegen een eigen dochter, die net haar man heeft verloren, zegt dan blijkt wel hoezeer deze vrouw zich niet kan overeenstemmen met de ander. En een overeenstemming was voor diezelfde vrouw grenzeloos belangrijk: ‘als we het maar met elkaar met elkaar eens zijn’ waarmee ze bedoelde dat ze niet anders duldde dan een ja en amen. Toch kan ik, in de niet passende uitspraak ‘ waat un geluk’ een overeenstemming in mij vinden, in die zin dat een overlijden ons over het lijden heen tilt. En laat ik vooral elke overeenstemming die er in mij is, voor mezelf inzetten. En laat ik dat idem doen met de zon die in mij is (en die helaas veel mensen waarnemen, wat misbruik in de hand werkt) met het risico dat een dag dan zo stralend wordt, waardoor de pijn in de verdrukking komt. Het blijft zoeken, ook als de ochtendzon inmiddels op mijn gezicht voel.

Dat ik pas gisteravond het feest van Joost en Marlyn benoemde (enkel mensen hebben er al, via mail of app, naar gevraagd) komt omdat het zonder ruis voorbij is gegaan. Ik heb me ondergedompeld in een warm bad, en zijdelings laat ik de liefde, tussen Emmy en mij, tegen me aan schurken. Het was erg leuk om vluchtig kennis te maken met de vrienden van Joost en Marlyn, en twee oudgedienden te treffen uit Joosts jeugd. En wat is het dan leuk dat ik Kamiels naam niet meer weet en dat hij met een gulheid zegt: ‘oh, maar dat weet ik nog wel; tante Hanneke’. Dat is thuiskomen in een hartelijke wereld. Ik ben regelmatig uit de situatie gestapt, omdat ik me brandde aan mijn eigen enthousiasme. Als ik dan alleen zat, op het stenen bankje, met een sigaret, kwam Izzy, hun zo lieve hond, gauw genoeg. En telkens zei ik tegen haar met tranen in mijn ogen, die ik nu opnieuw voel, ‘maar jij weet wel hoeveel pijn ik heb, he’, en telkens legde ze zich dan aan mijn voeten, en zag ik haar ja knikken. Dit laatste is uiteraard niet waar, maar zo voelde het wel. En misschien was dat wel het grootste feest. Negen uur. Een heel aantal uren van werk, om me deze ochtend in te schrijven. Maar zo kan ik weer heel blij zijn met deze nietsontziende vakantie.

Dinsdag 20-9

Ik heb vanavond een prachtige training getrapt. Alweer een andere. En dat is spelen. Ik heb zoveel mogelijk rond honderdtwintig hartslagen per minuut getrapt. Dat is zo’n zeventig procent van mijn max, en dat is een goede conditietraining. Tot vier maal toe heb ik een korte sprint tot (bijna) het uiterste getrapt. Het is grappig hoezeer mijn hart combineert met mijn denken. Op het moment dat ik aan een sprintje denk, schiet mijn hartslag al omhoog. Dat is tevens onhandig, zeker als ik de hartslag laag wil houden. Toch bijzonder dat er een samenwerking is tussen mijn hoofd en mijn lijf, waar ik geen invloed op heb. Dat voelt weer als dat er zoveel dingen groter zijn dan ik, en dat levert weer de geruststelling op van ‘ik hoef niet groter te zijn dan ik ben.’ Vandaag was de geplande dag van thuiskomst. Dat we gister tegen half vijf onze tent opbraken, kwam omdat ik te pijnlijk uit mijn middagdut ontwaakte. En die middagdut was, helaas, nodig, na een nacht van maar enkele uren slaap. Bij thuiskomst is Jan-Pieter bij ons, en wat is dat fijn. Lummelend en rommelend ga ik de avond door, een aantal vakantiespullen verhuizen al naar boven, en ik schrijf een aantal zakelijke mails ten behoeve van ons huis. En dit alles is om vrienden te blijven met de plannetjesmakers, en vooral omdat het nodig is om overzicht te houden. Het praktische overzicht zoeken, wat veel gemakkelijker is dan het overzicht houden van mijn interne systeem, steunt me daarin. Dat ik vanochtend, na wederom een veel te korte slaap blij en dankbaar opsta om alweer een nieuwe dag, verdwijnt spoedig, omdat ik teveel hooi op mijn vork neem met puntjes op de i voor diezelfde overzichtelijkheid. Het huilen nadert, als we om tien uur ’s ochtends naar JP rijden, om ons lieve vriendje op te halen. Zijn huis voelt goed, en als een thuis, al kom ik er heel weinig. Pietertje piept van genoegen als ie op mijn schoot zit. Weer thuis bel ik met de Belisolmeneer, en ja, nu is het met de nieuwbakken ramen boven (die pas in het nieuwe jaar geplaatst gaan worden) toch helemaal naar wens geregeld. Wat voelt het goed dat me dat gelukt is. En er is zoveel meer dat ik wil laten lukken, maar ai, de veel te korte nachten breken me op, en zo ga ik vanmiddag alweer voor een dut. Na twee uur slapen sta ik monter op. Als traktaat loop ik naar het winkeltje, en daar vind ik twee kussens, voor mijn op-kamers-kamertje. Dus ja, in zo’n lieve actie, voor mezelf, is geluk voor twee euro te koop. En nu gaat de eierwekker, het is elf uur, en misschien lukt het eerder in slaap te vallen, als ik eerder in bed lig. Het redigeren komt morgen wel.

Woensdag 21-9

Gedicht 234.

ik verplaats
zoals een voortdenderende trein stof verwaait
van links naar rechts en vice versa
zo verplaats ik

elk kastje van de muur
om stof te verzamelen
dat verdwaald in mijn bijzijn
en toch zal ik verplaatsen

het is niet dat het iets betekent
(en wat een geluk dat niemand naar een betekenis vraagt)
verplaatsen heeft voldoende aan zichzelf
of is een weg naar een doel dat zich niet laat vinden

en gelukkig hoeft vinden ook al niet
zoals dit ook geen gedicht hoeft te zijn
ook als dat er wel op lijkt
dichten bestaat niet

en vindt zijn gelijke in het bestaan
beiden omvatten niets
dus lees niet verder
dan witregels die even zozeer verwaaien

Donderdag 22-9

Het is negen uur, en de avond duurt en duurt, de troostfrieten van ná Tina aten we al vroeg. Zo’n lange avond, in combinatie dat ik heel moe ben, levert uitstelgedrag op, al ben ik vanavond met enig nut bezig (en ja, nut ambieer ik) voor mijn op-kamers-kamertje. Ik heb al vaak gezocht naar een zo’n goedkoop mogelijk bureau, klein (en zodoende heb ik eens de precieze maten van het kamertje opgemeten) en waar van twee kanten aan gezeten kan worden (voor als ik daar bezoek wil ontvangen.) Het is compromissen sluiten, en zo vind ik er uiteindelijk toch een bij Ikea. Aanstaande dinsdag is dat jaarlijkse uitje met Margot weer (dat is al een verheugen waard) en zo kan het bureautje meteen gehaald worden, samen met nog enkele andere spullen ten behoeve van ons huis. Online winkelen kan een dwingeland zijn, én ontspanning geven, én het is een feestje vieren, en dat allemaal te tegelijkertijd. Dat ik nu daadwerkelijk ook wat aan ga schaffen, legt de klemtoon op het laatste. Dat het vandaag verder lukte om rustig aan te doen, is omdat ik de donderdagen dat ik therapie heb, in z’n geheel voor therapie reserveer. Gisteren was het volle bak. Ik heb zo ongeveer van half acht in de ochtend tot half acht ’s avonds gewerkt. Het voelt vaak dat ik niet veel doe, of meer; het huishouden gaat aan me voorbij (en ik vergeet werkelijk wat ik gedaan heb) omdat die vele praktische dingen toch moeten gebeuren, en dan lijken ze niet mee te tellen. En zo heb ik gister eens opgeschreven wat ik op zo’n dag allemaal doe. De eerste zeven dingen waren al gedaan, voordat Ineke er om negen uur was. De tijd dat zij hier was ging vrijwel in z’n geheel op aan het heel grondig uitmesten van het kippenhok. Ter afronding werk ik in de vroege middag nog enigszins in de tuin. Dat ik de stoep maar half veeg, met de vraag of Bert dat een dezer dagen af wil maken, is een kleine overwinning. Ook als hij dat wellicht niet gaat doen. Binnenshuis liggen ook tal van kleine taakjes, omdat ik nu eenmaal van die puntjes op de i houd. En de was draait voor de tweede keer, ná de vakantie, en er ligt nog een klein handwasje. Mijn racefiets poets ik vluchtig, omdat Bert dat nodig vindt. Om drie uur houd ik het voor gezien, en ga, net als de dag ervoor, een dertigtal kilometer fietsen op de hometrainer. Ditmaal een rustige training, enkel in zone twee en drie. Na het uitzweten pak ik de handdoek weer uit de ring en ga ik nog even verder. En omdat ik door dit soort actiedagen geen idee heb wat mijn leven behelst, kruip ik, terwijl Bert gaat koken, achter de laptop, en lees in mijn blog, zo’n tien dagen van augustus, om een beeld te krijgen van mijn bestaan. Na het eten ga ik hiermee verder, met een vrij kort intermezzo van Lucas. En daarna is het letterlijk (bij momenten) op een holletje naar het Treinpark, voor het nieuwbakken wandelclubje van Margreet en mij. Hoewel het veel is, bestendigt het toch enigszins de luchtigheid van deze dag, bovendien is het lief om Margreet te zien. Thuis kop ik de mail in naar Tina, met fragmenten uit die tien dagen. en ter ontspanning schrijf ik nog een sneldicht. En het lukt me om iets voor twaalven in bed te liggen. Niet omdat ik dat wil – het kan moeilijk afscheid nemen zijn van een dag – maar omdat ik verstandig genoeg ben om te weten, dat dagen met heel weinig slaap allerbelabberdst kunnen zijn, en daar hebben de plannetjesmakers al helemaal niets aan. En daar weet ik ze nu wel voldoende van te overtuigen, waardoor ik vrij snel in slaap val.

Vrijdag 23-9

Vanochtend mailde Petra over de doedag van woensdag; een dag met veel actie en weinig reflectie, deze dagen mogen er ook zijn. En dat vind ik lief en stimulerend om te horen. Dagen met weinig reflectie doen me ook goed, net als de dagen dat ik veel moet denken en schrijven, en zo klinkt het warempel of ik het zo slecht nog niet heb. En dat is ook zo; dit leven is niet slecht, ik denk niet dat dat kan bij een echt leven. Het is zwaar, en ik ervaar vaak genoeg hoe kapot dit leven is. En dat maakt een leven moeilijk te (ver)dragen, maar niet slecht. En wat zijn die vele acties dan toch fijn, een onderbreking van het vele torsen wat ik doe. Het is een soort luieren, uitrusten, en bijkomen van de dagen dat ik zo hard (anderzijds) moet werken. Vandaag is het ook een doedag geworden, al heb ik een lange middagdut geslapen, want oei wat stond ik vanochtend, niet eens heel vroeg, vermoeid op. Antoniek is er om negen uur, met een stagiaire. Fijn jonge mensen met hun nieuwsgierige blik, tenminste in het beste geval. Ook fijn is dat zo’n hulpverlener in wording uitgaat van de zieke mens, in die zin dat ik niet hoef te bewijzen – zoals dat vaak gaat – dat dit leven zwaar getraumatiseerd is, en zwaar is, ook als dat niet zichtbaar is. Omdat ik zo moe ben, gaan ze, op mijn verzoek iets eerder weg. En zo kan ik nog afwassen voordat Nederland in Beweging op de tv komt. Dat staat al zó lang op mijn verlanglijstje, en vanochtend is het zo ver. Het is leuk, en amper een kwartiertje is te kort naar mijn smaak. Als ik de vaat heb opgeruimd, train en dans ik nog ruim een half uur op mijn matje. Een traktatie. Ik ben net klaar als Bert (vroeger dit keer) terug is van wielrennen met de mannen. Samen drinken we koffie. En daarna gaat Bert weekboodschappen halen. Als ik mijn mail en appjes heb bijgewerkt, haal ik enkele boodschappen bij de AH. En dan ben ik toch echt te moe; ik slaap al voordat mijn hoofd het kussen raakt. Om half vier sta ik, iets minder moe, weer beneden, en Bert en ik gaan samen in de tuin werken. Dat is niet alleen gezellig, het is ook fijn deze verantwoordelijkheid te delen. Daarna zijn de kamerplanten aan de beurt. Ik gaf ze gister al water, maar enkelen hebben meer zorg nodig dan dat. Zo verpot ik de cyclaam, plant een stekje dat geworteld heeft, haal her en der bruine blaadjes weg, en snoei de citroengeranium flink terug (alweer.) Het zijn van de heerlijke dankbare zorgklusjes, die me een leven geven. En dat verhindert niet dat ik moeër en moeër word. En zo zet ik me een drie kwartier naast Bert op de bank. Om half acht komt M aanwaaien, en samen maken we een ommetje, wat ons brengt naar een terras. Als ik thuis kom is The Brookenwood mysteries net begonnen. Het is fijn relaxen naast Bert. Na de detective heb ik deeg voor appeltaart gemaakt. Morgen hoef ik ‘m enkel maar in te koppen, al is de hele bult appels schillen, die Bert van Nans boom plukte, nog wel een werkje. Bert zal nog linzenstukjes bakken, en dan mogen er buren komen, vanwege Burendag. Geen idee hoeveel. Wat ik wel weet is dat ik bij tien huizen, hier op een steenworp afstand, een briefje in de bus heb gedaan met een vrijblijvende uitnodiging. Laat maar komen, zo’n dag zonder al teveel introspectie. Al kan zo’n Burendag wel aanleiding geven voor het moeten reflecteren. Gelukkig is reflectie niet iets waar ik bang voor ben.

Zaterdag 24-9

Gedicht 235.

graven is in onbruik geraakt
en ik ben de zonderlinge archeoloog
met die gouden kwast als speurhond
die elke bedolven stad ruikt

steden zijn in onbruik
en met een verbetenheid staakt het zoeken
naar die doodgegooide tijd
en wat een verlies aan schoonheid

schoonheid zal in onbruik zijn
leven van een kouwe drukte
(dat gebrek aan tijd wordt genoemd)
maakt zelfs puinhopen bewoonbaar

vruchtbaarheid ligt in oude botten
die rusten in mijn onbekend graf
en ik graaf en graaf om daar te komen
waar tijd zich vermengt met dit leven

Het is tien uur in de avond, en pas nu realiseer ik me dat ik vanochtend niet doodmoe opstond, maar dat de uitputting er was. Dat is iets wezenlijk anders; door uitputting kan ik niet anders dan sterven. Het is niet dat ik dood ben vandaag, of overvallen word door heftige pijnen. Waarschijnlijk kan dat niet, uitputting zal voorbij een pijn liggen, omdat in uitputting niets meer mogelijk is, ook niet rusten of slapen. Ik app Margreet dat ik poog te twijfelen of onze wandelclub morgenochtend wel door kan gaan, in de hoop dat ik dan een keuzemogelijkheid kan ervaren. Daarna, tegen negen uur, ga ik naar bed ga, omdat er niets anders opzit. En daar is de trigger. Door dit appje aan Margreet, kom ik terecht in de sessie van afgelopen donderdag; het is die sessie die veroorzaakt dat vandaag mijn uitputting ‘actief’ is. Het was een goede sessie, al voelt het vaak dat Tina enkel mijn leven aftast, en het in kaart probeert te brengen, zonder dat er daadwerkelijk iets gebeurt om het vele van dit leven te verminderen. De donderdagochtend sta ik zo dankbaar op, om weer een nieuwe dag. Dat is een overstijgend geluk, dat me een eenzame blijdschap geeft, en die dus niet deelbaar is. Naarmate de ochtend vordert, groeit de weerzin tegen de sessie. We willen met rust gelaten worden, dat volstrekt plausibel is, vanuit het perspectief van eenzame blijheid. De boosheid welt weer aan, en chagrijnig zit ik iets voor half twee naast Bert in de auto. Ik zie net te laat dat hij een afslag te vroeg neemt, en zo rijden we heel de stad door (die ik nog net voldoende ken uit de tijd dat ik daar woonde) op weg naar Tina’s praktijk. Het vergt een boel concentratie, en als we er bijna zijn rijdt Bert wederom verkeerd, misschien door onduidelijkheid van mij, maar hij is zo trefzeker – al gaat dat vrij geruisloos – in het zich niet kunnen voorstellen dat we nog een klein stukje over de snelweg moeten, dat ik me onmiddellijk inbind, waardoor ik het me ook niet meer kan voorstellen. We verdwalen. En mijn woede richt zich naar mij, omdat ik me zo gemakkelijk aanpas aan andermans gedachtegang, zelfs als ik het echt beter weet. En zo gaat het vaak. Het is een aanpassingsvermogen en een flexibiliteit die mij weinig goeds brengt. De claustrofobische paniek welt aan. Die ik vrij snel kan controleren, mede doordat Bert de navigatie aanzet, waardoor het duidelijk wordt dat we er komen. Een half uur te laat. Ik vertel Tina over de claustrofobische paniek, terwijl ik niet claustrofobisch ben, en ze zegt dat dat dan een claustrofobie in tijd is. Dat had ik nooit zelf kunnen bedenken, wel voel ik meteen dat dat de spijker op de kop is, die me deze aanvallen doet begrijpen. Tijd is voor mij vaak een onbekend begrip, en als ik dan ook nog werkelijk niet meer weet hoelang iets gaat duren, dan slaat er een heel beangstigende ontreddering om mijn hart. Ik vertel haar dat in deze donderdagochtend al zoveel verschillende ervaringen en emoties liggen, dat een sessie bij voorbaat teveel is. Ik vervolg dat we echt niet wilden komen. ‘En toch ben je er’, zoiets zegt Tina, ‘en wat maakt het je er dan toch bent, terwijl anderen duidelijk aangeven dat ze niet willen’. Ik zeg dat een afspraak afspraak is, zeker met Tina, omdat ik weet dat zij mij helpt. Tina vervolgt; ‘als je je voorstelt dat er wel mogelijkheden zijn om een afspraak af te zeggen, wat denk je dan’. En ik denk niets. Al dan niet komen is geen punt van discussie. Tina vraagt waar dat vandaan komt. Helaas denk ik meteen aan moeder, en ik zeg; ‘ik doe hetzelfde als moeder’. Er was bij haar alleen háár mogelijkheid, en al het andere werd uitgesloten, ruimte voor discussie werd bij voorbaat onmogelijk. Tina zegt, ‘ja, maar het komt op mij over alsof je hier geen keuze in hebt’. Helaas is dat ook maar al te waar, en helaas geldt dit voor heel veel dingen. Tja, dus dat appje naar Margreet bracht me terug naar donderdag, waar ik tot nog toe niet meer was geweest. Vanavond, in bed, rijst de vraag of moeder wel een keuze had. En al doet dit er niet toe, omdat het haar leven gold, en niet het mijne, toch denk ik te weten dat zij ook geen keuze had. Ik mag er vanuit gaan dat moeder een mens is geweest. Bij een mens horen gevoelens van (onder andere) angst, onzekerheid, en pijn. Dat die gevoelens bij moeder te groot zijn geweest, durf ik aan te nemen. Deze gevoelens sloot ze af, door alleen haar mogelijkheid mogelijk te laten zijn. En dat maakte mogelijk dat moeder een goed leven had. Dat dat ten koste ging van hen die haar het meest dierbaar waren, dat zal ze niet geweten hebben, omdat ze geen dierbaren kon hebben. In die zin was ze geen mens. Dus nee, credits wil ik haar niet geven, wel mededogen, omdat haar leven, net als het mijne, een ramp was. Het is toch wel uitermate prettig als mensen een ramp dusdanig kunnen ontkennen waardoor ze gelukkig zijn. Toch voel ik me met één nul voor staan, omdat ik de enorme berg, die zich door de sessies steeds duidelijker aftekent (die berg met miljoenen herinneringen, zoals ik Tina vertel) vol in het gezicht aan durf te kijken. Al ben ik verbaasd als ik op Tina’s vraag, hoe het voelt om tegen deze berg aan te kijken, vrijwel direct beantwoord met ‘trots’. Ik ben niet trots op de berg, maar op het kijken naar die berg. Ik weet dat in elk leven – in meer of mindere mate – een berg ligt. Of misschien is het enkel een heuvel, maar iedereen heeft geaccidenteerd terrein, en er zijn maar weinigen met dit enorme lef om daarnaar te kijken. Dus ja, ik sta één nul voor. En dat maakt mij allemansvriend af. Dat was ook zichtbaar (voor mij) in de Burendag die we vanmiddag hier vierde. Het was leuk, maar er ging echt geen vat van enthousiasme open. Ik word steeds minder ruimhartig, ook al vind ik dat iedereen ruimhartigheid verdient. Ik ga dat zo min mogelijk geven, zolang ik daar zelf in verdwijn. Bovendien vangt mijn ruimhartig bot, als mensen structureel weigeren naar hun geaccidenteerd terrein te kijken, terwijl ze wel mijn ogen willen gebruiken. Het is de hoogste tijd om te passen, en dat is me vanmiddag al wonderwel goed gelukt. Dat mijn gedachten, in het uur dat ik in bed lig, welig tieren, dat kan niet anders. Vele herinneringen schreeuwen om aandacht, en die herinneringen zijn te erg. En om deze herinneringen op papier te zetten, daarvan weet ik dat dat niets uithaalt, dus dat laat ik achterwege. Want hier ben ik, in dit leven, nu op dit moment; middernacht voorbij. En ook dit moment mag van mij zijn, al voelt het niet dat dat kan; de uitputting voert nog steeds de boventoon. Tja, en dan gaan slapen………

Zondag 25-9

Een andere (onbewuste) reden, waarom ik niet naar Tina wil, zou kunnen zijn om haar opmerking in de voorlaatste sessie. Dat was een emotionele sessie, waarin ik op het einde zoiets zeg als; ‘mijn god wat is het veel en veel te veel, ik sta nog maar helemaal aan het begin van dit proces, dit gaat nog járen duren’. Waarop Tina zegt; ‘dat ligt eraan hoe ver je wil gaan, en wat je wil bereiken met therapie’. Voor een hele korte fractie is dit een mokerslag, omdat Tina heeft aangegeven dat ze me daadwerkelijk wil helpen om dat veel en veel te vele kleiner te maken, doordat we uiteindelijk bij verwerking terecht komen. En hoewel ik me bij dat laatste niets kan voorstellen, heb ik er wel oren naar, omdat mijn leven dan makkelijker zou worden. Het voelt alsof Tina dat in die hele korte fractie van tafel veegt. Het roept verwarring op omdat ik zo niet meer weet wat we daar aan het doen zijn. Ik vertel haar dit. Ze zegt; ‘wat goed dat je dit aangeeft’. En nu moet ik lachen omdat ik, in een contact binnen de hulpverleningssetting, een kei ben in het aangeven van wat niet goed valt. Dat is voor mij zó volstrekt logisch, dat ik de complimenten, daaromtrent, niet kan verstaan. (Dus ik kan ook niet begrijpen als hulpverleners me daarvoor bedanken.) Enfin, Tina vertelt dat dit een reactie van haar was, uit de koker van iemand die zo graag wil helpen, en die wil aangeven dat ik al zolang zó goed mijn best doe, waardoor er al zoveel gebeurt in dit leven, dat dat niet te onderschatten is. En nee, ik onderschat het niet. Dat ik ‘simpelweg’ nog leef, vertelt over een zo leven lang hard, bijna hardnekkig, werken, en dat getuigt van een onschatbare sterkte. Ik kan niet ervaren dat Tina mij wilt helpen met zo’n ogenschijnlijk eenvoudige, en goedbedoelde opmerking. Tina zegt dat ze had moeten reageren op deze opmerking met; ‘hoe is dat voor jou dat je voelt dat je nog maar aan het begin staat’. Ik weet haar precieze woorden niet meer, maar dit is wel veel meer de neutrale en zoekende houding die ik van een therapeut mag verwachten. Ze biedt haar excuses aan. En daar is Tina dan weer een kei in. Ze vindt zichzelf – als therapeut – telkens opnieuw uit, waardoor ze zichzelf telkens bij kan sturen. En dat is onovertroffen, althans ik ben het nooit eerder tegen gekomen in hulpverlenersland.

Ik denk aan Betsy, mijn lieve overbuurvrouw, met haar tomeloze energie, en dat voor iemand die dertig jaar ouder is dan ik (het is maar een getal, zegt ze.) Gisteravond realiseerde ik me dat ze die energie met zo’n gulheid aan me gaf, gistermiddag op Burendag, dat dat mijn uitputtende leven ietsje lichter maakt. En met deze gedachte, komen eindelijk de tranen om mijn uitputting. Ik prijs Bert, om zijn enorme lef (dat een onzichtbaarheid in zich heeft) dat ie met mij getrouwd is. Ik weet dat ik een waardevolle vrouw ben, lief, goed, en betrokken, maar mijn hoeveelheid is van zo’n grote en complexe omvang, dat een omgang met mij heel moeilijk kan zijn. Ik prijs de mensen, die nog steeds in mijn nabijheid willen (en kunnen) zijn, en dat zij, in die zin, de berg die ik ben op zich nemen, en daarmee (zijdelings) dragen wat ik moet dragen. Al zolang een vriendin hebben, die jarenlang over de rand van de dood heeft gestaan, het zal niet mis zijn. Wat geweldig dat er mensen zijn met het lef om dit te durven weten, en het dan ook nog te kunnen (ver)dragen. Het is niet mis, dat er altijd enkelen zullen blijven met lef. En zolang dat lef standhoudt, en we de leeuwen van deze wereld kunnen zijn, zal het leven doorgaan. Ik prijs iedere lefgozer, mezelf incluis.

Dat ik een uitputtend leven leid, is ook vandaag voelbaar. Dat ik op het moment minder wakker schrik van nachtmerries, en mijn dromen dieper liggen, komt misschien omdat de nachtmerrie, in de vorm van uitputting, naar overdag is verplaatst. Het is ongekend dat ik vanochtend pas tegen acht uur ontwaak. Als ik buiten zit, voor mijn eerste sigaret, is het zo mooi om de tuin te kunnen omvatten, en mijn vijf vriendinnen te begroeten. Dat ik meteen wil bloggen, dat zet ik meteen om naar doen, al heb ik niet geschreven wat me op dat moment bezighield van de therapie. En dat komt vooral omdat ik het nodig vind de chronologische volgorde aan te houden, van deze halve sessie, zodat er niets verloren raakt van dit kostbare half uur, waarin ik weer veel leerde. Dat het daar nu te laat voor is – we vieren zo dadelijk ons cafeetje thuis – is niet erg. Ook de uitputting dwingt me om niet al te zeer bezig te zijn met therapie. Het is prima. Zeker uitputting mag er zijn, het laat aan me zien hoe dit leven is. Dat vanochtend het wandelclubje, van Margreet en mij toch doorgaat geeft schoonheid, want wat is het bijzonder dat ik het bos kan ruiken, en de vogels kan horen fluiten. Thuis drinken we, voor een kort moment, een kopje koffie, met appeltaart van gister. Als Margreet weg gaat zegt ze; ‘voor vandaag heb je echt genoeg gedaan.’ En dat is waar, en zo wil ik op haar uitnodiging om op de bank te gaan rusten aannemen. Dat ik dat toch niet doe, is omdat mijn uitputting vooral mentaal voelbaar is. En daar zet ik graag iets tegenover. Ik ga voor een klein uur hometrainen, met alweer een nieuwe training, het blijft spelevaren op die stalen ros, die overwegend niet van staal is. En nee, het helpt niet tegen uitputting, en dat is ook niet wat nodig is. Wat nodig zal zijn is dat deze uitputting voelbaar is. En ja, dat is ie.

Maandag 26-9

Dit leven geeft voortdurend harde en rake klappen. Op het moment dat ik ze niet hoef te voelen, klapt het holle, en overvolle, vat open, met plannetjesmakers, doeners, en sporters. Het altijd een inhaalslag willen maken is hen zo bekend, dat ze het niet eens meer kunnen opmerken. En zo kunnen dagen dus gaan, terwijl de uitputting iets anders vertelt. Ik weet dat ie me vandaag heeft gevloerd, de klap is hard en raak, en ik kan ‘m voldoende verdragen, waardoor ik ‘m niet langer zal bestrijden, zoals de plannetjesmakers, doeners, en sporters dat wel doen. En zo wordt het half twee, zonder dat ik iets noemenswaardig heb gedaan. Al is de pijn opvangen van harde en rake klappen zeer noemenswaardig. En daar zal het vandaag bij blijven, vermoed ik.

Gedicht 236.

wangen gloeien om de harde klappen
te vertalen naar zacht roze
dat zo mooi staat bij mijn lievelingsjurk
het patroon is me zo bekend

en ook dan kan ik het niet begrijpen
omdat ik roze blijf verkiezen
boven de donkerte die voortduurt en
voortdurend voor zwaard van Damocles speelt

nogmaals schud ik nodeloos mijn kaarten
en weiger toe te geven aan het branden
van tranen achter die open ogen
die het kijken niet willen verleren

achteloos wil ik vergeten
en ik vergeet
met diezelfde achteloosheid
dat ook tranen van mij zijn

huilen is niet bij wet verboden
en mijn ogen vullen zich
met grove onregelmatigheden
die terug te vinden zijn op deze droge wangen

och ik strijk mijn jurk glad
en zal het lopen in de pas wel vinden
met de roze schoenen
die de post zonet bracht

Ik kan bij niemand terecht. Niet omdat ik bij niemand terecht kan, maar omdat deze onrust geen uitdrukking kent. Ik zal pogen mezelf te helpen, door een vertaalslag te maken waardoor ik – en we – deze onrust kunnen verstaan. Begrijpen doe ik ‘m al. Dat ik iets begrijp is iets anders dan dat ik iets versta (zoals ik een lied kan begrijpen, zonder de tekst te verstaan.) Ik zal pogen dit samen te voegen, ten einde een kalmte te vinden voor deze dag. En blijkbaar mag ik geen kalmte vinden, want dat wat ik zonet nog wist, is nu weg.
Waarom is dat? Omdat de dag moet doorgaan.
Ja, dat begrijp ik. En het is juist dat de dag niet door kan gaan, omdat de onrust, die er wel mag zijn, verhindert dat de dag door kan gaan. Kunnen jullie dat begrijpen? Nee, het zal te moeilijk zijn.
Wat erg dat ik jullie taal niet voldoende ken. Al is me zeker duidelijk dat jullie gewoon door willen gaan,
en dat dit stilstaan jullie in de weg zit. Toch is het nodig om stil te staan, omdat iedereen bij ons hoort, en iedereen een eigen mening is toegedaan. En al die meningen tellen.
Jullie hebben je mening duidelijk gemaakt, en ik zal ‘m niet veronachtzamen. Toch is het zo dat ook anderen aandacht nodig hebben. Dus nu is de beurt aan hen.
Ik wil alleen maar huilen. Och, huil maar, ik weet dat je daar reden genoeg voor zult hebben,
en ook zonder dat we een reden hebben of kennen, mag er gehuild worden. Huil gerust, ik zal je met graagte vasthouden, en wiegen.
Het is veel teveel.
Wat goed dat je me dit vertelt, want het zal veel teveel zijn,
en jouw smalle schouders hoeven dat niet te dragen.
Ja, maar we moeten het dragen.
Dat is zeker zo geweest, maar weet dat ik wel groot gegroeid ben, waardoor mijn schouders veel breder zijn, zodat het vele makkelijker door mij te dragen is.
En wat moet er dan met mij gebeuren?
Jij hoeft enkel maar te spelevaren, en de wind door je haren te voelen, en te weten dat ik alles voor je kan dragen, al begrijp ik dat dit misschien te veel voor je kan zijn om dit te kunnen weten. En misschien weet je ook niet hoe het is om te spelevaren? Kun je je daar iets bij voorstellen.
Ik wil op een bootje zijn, op de grootste en liefste zee die er is, en waar ik alleen kan zijn
met kabbelende golfjes die me wiegen, en waar ik alleen maar hoef te kijken
naar overal een verte van helder en oneindig blauw.
Och, wat is dat fijn. Je mag daar zijn, deze verte van het heldere en oneindige blauw is helemaal van jou, en niemand zal daar komen, en zodra je wilt dat ik kom, zal ik heel hard proberen je te horen.
En ik zal je horen, waardoor ik me kan spoeden naar jou en jouw fijne bootje. En ja hoor, ook als er geen spoed is zal ik komen, ik ben graag met jou op jouw bootje.
Dankjewel dat je me uitnodigt op jouw bootje, en ja, fijn dat we daar nu samen kunnen zijn.
Zal ik een leesboek voor je pakken, dat ik je voor kan lezen, terwijl jij naar de verte tuurt?
Wat zou dat fijn zijn. Dan gaan we dat doen.

Het Nieuwste Gedicht
(zo nieuw als een gedicht maar kan zijn)

Ik woon op de zee.
En ik kan varen.
En heel goed raden
hoeveel je van me houdt.

En dat doet zo’n pijn
dat ik moet blijven huilen.
Gelukkig is dat niet erg,
omdat er de zee is.

Hij vermengt mijn tranen
met het zoute water.
En ze verdwijnen
in het oneindige blauw.

Als ik dan opnieuw over de verte tuur
weet ik dat je altijd
en altijd van me houdt.
(En dat dat geen pijn doet.)

Dinsdag 27-9

Gister zijn we met een zorgvuldigheid langs Lissa’s boeken gegaan. De titel lezen van het boek; ‘raad eens hoe veel ik van je houd’, was voldoende leesvoer. De tranen mochten komen, en tranen kunnen er zijn om verdriet te vergemakkelijken. En dat gebeurde. Een gedicht werd geschreven, en daarmee was het in zoverre klaar, dat er nieuwe ideeën kwamen om de dag vorm te geven. En zo liep ik naar de verfwinkel, zodat we een muur op ons op-kamer-kamertje een zeegroene kleur kunnen geven, waarop Lissa het gedicht in helderblauw mag schrijven. Toch een klein moment van rust in deze dag, die verder bleef slepen en slepen, zonder dat ik dat kon keren. Waarschijnlijk hoeft dat ook niet, ook dit soort dagen mogen er zijn, al zijn ze allerbelabberdst, en moeilijk te harden, terwijl ik tegelijkertijd een mooi en nabij gesprek heb met Anneke (we bellen weer eens de telefoon leeg.) Zonder enige bevrediging naar bed gaan, ondanks de goeie seks, dat bemoeilijkt het inslapen zeer. Om zes uur vanochtend sta ik op, met een milde openheid voor de nieuwe dag, terwijl de moeheid zegeviert. Dat ik vanwege die moeheid kies om op de bank te gaan liggen wordt wel een heel beroerde keuze. De dromen die volgen zijn afschuwelijk en zeer stresserend. Tina vertelde afgelopen donderdag over nachtmerries, naar aanleiding dat er mijn verleden onverwerkt is, en barstensvol herinneringen die ik telkens opnieuw moet beleven. Ze vertelde over het geheugen dat dat bestaat uit het expliciete geheugen en het impliciete. In het expliciete geheugen liggen concrete herinneringen, en er ligt de feitenkennis opgeslagen. In het impliciete geheugen ligt de non-verbale informatie, zintuiglijke aspecten, en de niet-specifieke autobiografische herinnering. Dit geheugen wordt ervaren als het hier en nu, waardoor emoties van vroeger kunnen worden ervaren als reactie op een huidige situatie. Normale ervaringen en belevenissen komen direct in een werkgeheugen terecht waardoor zo’n ervaring of belevenis verwerkt kan worden en teruggebracht wordt in enkele woorden die in een laatje kunnen worden opgeborgen. Traumatische ervaringen echter ketsen af, en komen zodanig niet in het werkgeheugen terecht, waardoor ze niet verwerkt worden en telkens opnieuw worden (her)beleefd. In de nacht verwerkt het lichaam het teveel aan ervaringen, zodat deze ervaringen, ook als je niet weet dat je droomt, opgeborgen kunnen worden in zo’n laatje. Echter wanneer er sprake is van ernstig trauma, dan staat de persoon in kwestie ook ’s nachts in de vecht- en vluchtmodus, en is het verwerken in de nacht dus ook niet mogelijk. En nachtmerries pogen de lading eraf te halen, wat dus niet lukt; ik verkeer ook ’s nachts in de hyperarousel; een fysiologische toestand van alertheid. Het sympathische zenuwstelsel is verantwoordelijk voor de hyperarousel; de activering van het centrale en autonome zenuwstelsel, incluis dus de vecht- en vluchtreactie. Enfin, een lesje psycho-educatie, en ik hoop dat ik het zo goed verwoord, want zo begrijp ik het. Het is overigens niet zo dat ik niet van die handige laatjes heb, met gewone herinneringen, het is enkel dat ik daar niet bij kan, omdat de bult aan trauma’s ervoor liggen. Dat ik, wanneer ik vanochtend voor de tweede keer opsta, niet zozeer moe ben, maar wel uitgeput en gebroken, tja, daar zorgen die nachtmerries wel voor. Ik voel dat ik Bert nodig heb, omdat dit veel te veel is. Op een afstand vlei ik me tegen hem aan, en ik vertel dat ik ‘m nodig heb. En ik hoef niet inhoudelijk op de vroege ochtend in te gaan – dat wil ik ook niet – Bert weet voldoende als ik zo expliciet zeg dat ik ‘m nodig heb. En hij verluchtigt me met lieve grapjes. De gekke bekken die hij daarbij trekt doet zelfs een ergste nachtmerrie teniet. Pas dan realiseer ik me dat het vooral Lidewij is (voor haar valt er niets te lachen) die gister aanwezig was, en dat zij het was die het gedicht schreef. Misschien heb ik haar te zeer bestreden door niet gewoon heel veel pijn te hebben. Maar zoveel pijn is niet gewoon; het mag wel bestaan, maar het is gewoonweg teveel. Dat ook deze ochtend kraakt, verdwijnt naar de achtergrond als Margot binnenkomt, die gelukkig goed genoeg weet dat ik van alle kanten kraak. Om mezelf te beschermen neem ik de rollator mee op onze Ikeadag. En het wordt inderdaad een feest. Een feest dat me raakt omdat Margot en ik niet voorbij gaan aan dit zware leven. En wat spijtig (en logisch) dat zo’n echt feest ook veel kan zijn, zoveel dat het me soms duizelt. Toch valt er niets te klagen of treuren over deze dag met haar, want wat is het mooi, en heel bijzonder, om familie te hebben die van mij wilt weten, en ook kán weten.

Donderdag 29-9

Gister in de vroege avond sprak ik voor een kort moment met Lucas (Ribw) over het geluk van geld. Iedereen zal weten dat geld niet gelukkig maakt. Het is echt zo. Ik hoor het aan Roel – waarvan ik aanneem dat het een gelukkig mens is – dat geld een soort drugs is. En ik vul in dat drugs niet iets is om gelukkig van te worden. Het is dan ook treffend en mooi dat ie in alle oprechtheid zegt dat hij een zekere jaloezie heeft (al vindt ie jaloezie niet het juiste woord) ten aanzien van onze sobere levenshouding. (Die ik overigens ook zou hebben als ik zou zwemmen in het geld.) Met geld moet je iets, en doorgaans vraagt geld om nog meer geld, en dat levert zorgen op die ik er in ieder geval niet bij wil hebben. Lucas zegt zoiets als dat het willen hebben van geld er is omdat dat houvast geeft en zekerheid. En dat is ook zichtbaar in deze rechtse regering, die met graagte geld in het bedrijfsleven pompt, zodat er meer geld gegenereerd kan worden voor nog meer economische groei, met alle gevolgen van dien. Met geld koop je zekerheid, met het idee dat geld het leven kan maken. En dat is het laatste wat geld kan. Ik las laatst in de krant dat we er voor moeten waken dat we van de chronisch zieken geen tweederangs burgers maken. Nou, dat is allang gebeurd. Ik ben de tweederangs burger, zelfs voor mijn directe omgeving. Gelukkig heb ik die directe omgeving zodanig vernauwd, dat deze waan hieruit verdwenen is, waardoor mijn leven ruimer wordt. De gezellige, en soms al heel lange contacten, ten spijt. Ik vertel Lucas dat chronisch zieken een enorm potentieel hebben, zij zijn de mensen bij uitstek, die weten dat het leven niet zeker kan zijn. En dat maakbaarheid een farce is. Door dit potentieel niet aan te boren, snijdt deze maatschappij zichzelf fors in de vingers. Vannacht ben ik voor een kort moment woedend. Ik huil van gift. Omdat het hier blijkbaar cultuurgoed is dat we dingen die zo erg zijn, als dit leven, terug willen brengen naar behapbare proporties, door tal van misplaatste opmerkingen te plaatsen, waardoor deze mensen zich comfortabeler kunnen gaan voelen, en waarmee ze dus niets over mij zeggen, en dat is dan goed bedoeld. Ik kan begrijpen dat er een onwetendheid is aangaande het zó ziek gaan, en dat er een dreiging vanuit kan gaan. Als sussen en relativeren dienend is voor hen, oké, maar denk niet dat dat dienend is voor mij. Het is volstrekt onacceptabel (gelukkig weet ik dat inmiddels) dat mensen van mijn leven willen weten, en me vervolgens juist gaan negeren als ik een tip van de sluier oplicht. De hardnekkigheid van deze houding is zo groot dat deze mensen niet eens kunnen zien dat ze dat doen. En dat is de teneur van deze maatschappij. Het is een façade die me doet huiveren. Dat deze maatschappij van me wegkijkt, me ontloopt, én wegzet als tweederangs burger heeft de contradictie dat daar geluk ligt; het vergemakkelijkt mij steeds meer om me te distantiëren van deze farce.

Als ik bovenstaande blog online heb gezet, lees ik in de ochtendmail van Petra, dat ze niet begrijpt dat mensen relativerende opmerkingen plaatsen, ten aanzien van mijn leven. Ze schrijft vervolgens iets soortgelijks als ik hierboven schrijf; ‘misschien zijn we met ons allen zo geconditioneerd, dat we dingen die zo erg zijn, terug willen brengen naar minder erg, dat we zwaarte licht willen maken’. Petra denkt overigens niet dat dat voor ons comfort is. En dat denk ik juist wel. Want net als dat we denken met geld geluk en comfort te kunnen kopen, denken we dat ook te doen door te relativeren (wat gelijk kan zijn aan wegkijken). Ik ben opgegroeid bij een vrouw die rücksichtslos geluk nastreefde, door elke wanklank te ontkennen, terwijl ze daar bol van stond. En dat moet ik bekopen, met een nauwelijks te betalen prijs. En ik zie dit nog steeds – in minder extreme mate – bij velen om me heen, en ook dat doet pijn. Het wegkijken van de berg die in een leven ligt, houdt een berg in stand. Nog erger is het als ik zie en voel dat dat in stand houden ook gebeurt door een gedrag dat zorgzaamheid combineert met weg kijken. Echt afschuwelijk om te zien hoe mensen zo de berg voeden van hun kinderen. Voor mij is het bijna niet meer mogelijk om met deze mensen om te gaan. En dat is weer bijna onmogelijk, bij mensen die ik liefheb.

Deze eerste blogs van vandaag komen uit mijn nacht. Toch was dit maar een kort moment van mijn nacht. De nacht was een nachtmerrie, terwijl ik ‘m vrijwel in z’n geheel wakend door heb gebracht. Gisteravond keken we naar een prachtige Agatha Christie verfilming. De verhaallijn was ingenieus, waardoor ik zo geboeid zat te kijken dat ik niet door had hoe groot de trigger is van deze driedelige serie. Terwijl ik me steeds meer unheimisch voel, vraag ik me af waar deze pijn, na een acceptabele dag, nu weer vandaan komt. Als de film is afgelopen, en ik dientengevolge uit de situatie stap, voel ik hoezeer dit tijdsbeeld in mijn lijf woont. Het vertelt over de jonge jaren van mijn opvoeders, waarin ze ook mij lieten opgroeien. Het is een benepen tijd, die achter een façade leeft (en dat is iets anders dan een masker.) Tal van herinneringen – uit die tijd – komen bij me boven. Het is verre van prettig, maar het lukt me voldoende om me niet te laten overspoelen door dit geweld, zodat ik toch naar bed kan. Boven in bed gebeurt er iets heel anders. Het doorgaan van het leven (wat ik erg ambieer) wordt zozeer niet begrepen, dat we ons er niets bij kunnen voorstellen. En ik loop door de voorbije dag, die vaak begint met een mailtje van Petra. En ook daar ligt geen aanknopingspunt; we zijn gewoonweg niet in staat om te weten dat we dagelijks van haar een mailtje krijgen. En dit is ongelofelijk bedreigend. Tegelijkertijd weet ik van Tina, dat een lijf geen tijd kan weten, en dat voor sommige delen tijd niet bestaat, en dat delen nog steeds leven in traumatijd. Na een uur van excessieve strijd, om het leven te behouden, sta ik op. Ik vertel onszelf dat dit ons huis is, en dat ik daar zo gestaag in werk, om dit huis zo lief en vertrouwd en overzichtelijk mogelijk te maken. Ik vertel dat we hier wonen, samen met Bert, en dat er niemand anders is (en al helemaal geen ouders) die hier iets te zeggen heeft. Ik zeg ook dat ik dan toch kan begrijpen dat hun dat zo niet kunnen ervaren. Ik leg uit dat hun in een tijd leven dat er dit lieve huis nog niet was. Ik probeer rust te creëren en te ontspannen, en als ik vraag wat deze delen, die het doorgaan van het leven niet kunnen ervaren, willen dan krijg ik als antwoord; ‘we willen inslapen’. En ik huil en huil en huil, omdat dit zó afschuwelijk is dat zij dat voelen. Ik roep om God, zonder dat ik kan geloven, en dat verscheurt me nog meer, ook omdat ik weet dat Hij wel in mij geloofd. Ik vertel tegen hen die in willen slapen, hoeveel ik van hen houd – en dat voel ik ook – en ik zeg dat ik hen begrijp – en ook dat voel ik – en ik zeg dat inslapen niet kan, omdat ik dat niet wil vóór dat ze kunnen ervaren dat dit leven ook goed kan zijn. En na een lange stilte, waarin ik enige ontspanning probeer te vinden, schuif ik, voorbij half vier naast Bert in bed. Ook mijn lijf doet inmiddels pijn, en ook dit is niet te controleren, zodat de bedreiging ook van die kant komt. De angst daadwerkelijk in te slapen, groeit met de minuut. De hazenslaapjes die volgen zijn uitputtend. En als ik er tegen vijf uur een forse hittegolf door me heen jaagt houd ik het bed voor gezien. (En dan volgt die woede, omdat mensen geen idee hebben hoe zwaar en afschuwelijk dit leven is.) Ik ben radeloos, en ik heb geen idee meer waar ik heen moet, door dit gevecht dat voelt als een gevecht op leven en dood. Ik ga uiteindelijk terug naar boven, en voor het eerst in de vijftien jaar dat Bert en ik samen zijn, maak ik ‘m wakker. En met horten en stoten, en tranen die nooit meer ophouden (ik huil ze nu opnieuw) vertel ik Bert wat er is, en het enige wat hij doet, is dat ie mijn hoofd blijft strelen, net zolang totdat ik dat kan voelen, en dan nog langer. En het is prachtig om te ervaren en voelen hoe we beiden lucht in deze vroege ochtend blazen, omdat we beiden goed genoeg weten dat dit zich vooralsnog niet kan oplossen. En uiteindelijk liggen we voluit te lachen in bed. En zo kan ik nog anderhalf uur slapen. Als ik wakker word ben ik zo opgelucht, omdat deze nacht voorbij is, én dat ik ‘m heb overleefd, dat ik blij kan zijn met de nieuwe dag. Dat deze dag niets kan worden, is spijtig, en niet erg. Er is niets dat hoeft, en ik poog door te gaan met leven, terwijl ik op de bank lig. En dat liggen is, hoe moe ik ook ben, vrijwel niet mogelijk, omdat het doorgaan toch altijd weer lijkt te tellen. Het is twee uur, ik ga een nieuwe poging ondernemen om me te verschansen op de bank. En nee, mensen hebben geen idee van dit leven, dus laat ze hun mond houden.

Vrijdag 30-9

Een week van weinig beweging, althans letterlijk. En zo is mijn balkje deze week, gemiddeld, niet vol. En dat is uitzonderlijk. Wat ook uitzonderlijk is, is dat vorige maand, het gemiddelde van het balkje honderdtachtig was. Deze maand zal dat honderdveertig worden. Want ja, ik heb wel zo’n driehonderdvijfendertig kilometer getrapt op mijn hometrainer. Afgelopen woensdagavond ging ik voor een hele lange, en rustige training, als vervanging van Margreet en mijn wandelclubje. Tja, dat kan wel eens niet doorgaan. Zonet (het is nu half twee) heb ik wederom een training getrapt, nu van een ruim uur. Ik heb voortdurend op zeventig procent van mijn kunnen getrapt en dat levert een gemiddelde hartslag van honderdtwintig slagen op, en een maximale van honderdvijfentwintig. Het is alleen al een sport om binnen deze marges te blijven. Een zeventig procent training levert een goede conditietraining op, en met mijn conditie is wel wat mis, omdat een getraumatiseerd lijf zichzelf verwoest. En dat merk ik deze week. Ik heb ook veel lijfelijke pijn – die goed te harden is – uitgezonderd de ledematen, rommelt het in mijn lijf. Ik heb last van mijn artrose en van Tietze, dat verontrustend voelt, en wat het niet is, dus dat kan ik, terecht, met een groot gemak relativeren. En nu wordt het douchen, zonder ambitie, want ik ambieer heel andere dingen voor vandaag, zoals mijn favoriet; opruimen op zolder. En daar wil ik een heleboel tijd voor hebben.

De dag van woensdag heb ik achterwege gelaten, en dat had ik met vandaag ook willen doen, uitgezonderd bovenstaand schrijven. Toch noopt het tot schrijven, omdat ik voel dat er een springprocessie, waar ik zeker niet op uit ben, gaande is in mijn lijf. Woensdag was het een acceptabele dag, voldoende aanwezig om fijn te zijn. Ik doe in de ochtend ad hok dingen, omdat zich iets anders aandient dan gepland. Bert zet het schoenenrek, wat ik dinsdag bij Ikea kocht, in elkaar. En zo ontferm ik me over de bedstee, waar dit schoenenrek komt te staan. En ook daar is het overzichtelijker nu. Het voelt of dat iedereen in mij, op een af andere manier, naar overzicht zoekt. En niet op de praktische manier zoals ik dat vormgeef. Iedereen wil er zijn, en dat is wat ik nu voel. Door al die praktische dingen – in een poging dit huis zo veilig mogelijk te maken – ga ik daar, ook vandaag weer, aan voorbij. En als onveiligheid van binnen zit, dat halen al deze praktische krachttoeren niet voldoende uit. Ik moet aan Tina denken, die enkele sessies geleden vertelde dat er geen landingsbaan in mij is aangelegd voor warmte. Moeder was ontregeld door negatieve emoties, die ze structureel uit de weg ging, door een negativiteit bij de ander te leggen, mijn god wat kon ze giftig over anderen praten, ook over anderen binnen dat gezin. Ze kon zo boven de shit, die er ook in haar leven was, uitstijgen. Deze onveilige situatie werd mijn landingsbaan. Er zijn wetenschappelijke verklaringen voor dat traumatisering door iets wat je niet kreeg het meest diep ingrijpt in een leven. Het niet krijgen van veiligheid is dus desastreus. Door dit trauma zijn ramp en verbinding aan elkaar koppelt. En dat is wat ik voel in mezelf. Hoezeer ik me ook poog te verbinden met alles wie wij zijn, het kan of mag niet matchen. Mijn liefde voor dit leven, dat ik al een aantal jaren heb, kan niet anders dan heel bedreigend zijn voor sommigen. Voor hen is het makkelijker om niet van dit leven te houden, omdat dat aansluit op die landingsbaan die in mij gelegd is. Dat ik mijn stinkende best doe om dit innerlijke huis, en het uiterlijke huis zo lief en veilig mogelijk te maken, nee, het zal niet kloppend zijn voor velen. En daarom zal het zijn dat ik woensdagmiddag zo ontregeld raakte, toen ik eenmaal alleen was; ik barstte van de ideeën en kon geen stap zetten. Dat het me dan toch lukt om naar het winkeltje te gaan, waar we een piepklein kleinood voor ons op-kamers-kamertje vinden, dat voelt voor mij als helpend. Net zo als dat ik naar de natuurwinkel loop, en boodschappen koop, vooruitlopend op mijn verjaardag. En nu vraag ik me af of dat wel zo helpend is. Want in deze acties ligt (een indirecte) verbinding met mezelf en met anderen, en dat is dus rampzalig. Het is niet heel verbazend dat ik die woensdagavond zó getroffen word door de detectiveserie van Agatha Christie. Het bracht me rechtstreeks terug naar vroeger, al heb ik de jaren dertig/veertig niet daadwerkelijk meegemaakt. Ik denk dat het gemeengoed is dat we ons te weinig realiseren wat een geschiedenis – die verder reikt dan een eigen leeftijd – met ons doet. Het lijkt erop dat alleen de getraumatiseerde mens dat kan voelen, zoals de mensen die voorouders hadden, die tot slaaf gemaakt zijn. Zoveel jaren na dato willen deze mensen nog excuses voor iets wat ze niet hebben meegemaakt. Geschiedenis is onderbelicht, in ons eigen leven, terwijl wij een geschiedenis hebben (en zijn) die eeuwen teruggaat. Mijn leven is winst te noemen, omdat ik een lange geschiedenis ken, hoe heftig dat ook is. Nog steeds vind ik niet, zelfs ná zo’n horrornacht, aansluitend op de woensdag, dat ik een slecht leven heb. Het is alleen dat het veel te zwaar kan zijn. En ik prijs mijn intellect omdat ik dit allemaal kan volgen, én weten, én begrijpen. Het maakt zelfs een te zwaar leven goed. Even zozeer prijs ik mijn intellect niet, omdat ik juist daardoor weet, ondanks de vele goede aanwijzingen van Tina, dat het onbegonnen werk is om dit brein in kaart te brengen. In die zin zijn mensen die wegkijken – misschien wel door een minder intellect – een stuk slimmer. Ze blijven bij hun shit vandaan. Als dat in mijn leven mogelijk zou zijn, dan had ik dat waarschijnlijk allang gedaan. Maar ai, met zo’n grote berg aan shit gaat ‘m dat niet worden. Of ik heb gewoonweg niet de slimheid van de goegemeente. Al voel ik ook vaak genoeg dat deze slimme mensen zich liever voor de domme houden. En dan wordt slimheid sluwheid. Nee, laat ik daar voor passen. Onoprechtheid is ook zoiets wat ik te pijnlijk vind. Het is tien voor twaalf, ik mag naar bed. Ik teken voor zo’n slaap als afgelopen nacht. Nu nog even de papieren vinden waar ik dat kan tekenen.

Gedicht 237.

vandaag ken ik
ken ik zoveel
of herken ik alles en vooral
de euforische sereniteit

van die god
die in mij gelooft
zonder dat ik dat kan geloven
al deed ik dat graag

althans
vandaag dan toch
nu de stille verrukking mij zo nabij is
en het onnoembare door mijn lijf flaneert

alsof ik een oude vriend ben
die al zolang wordt gemist
en dit alles te weten
vergroot het kleinste gemis

ik mis het ongelooflijke
van grijpgrage handen die zo fluweelzacht
zachter nog dan die visser
die zo onverstoorbaar

toch laat ik het over water lopen
achterwege
de serene stilte die losbarst
mag genoeg zijn