MEI 2023

Maandag 1-5

‘Het beste contact is geen contact’, is een gegeven dat niet alleen erg is voor mij, het is ook erg voor de ander, zoals het ook erg is voor de ander dat in elk contact een belasting ligt. Het komt een contact niet ten goede. Het komt een contact ook niet ten goede als mensen, voor mij, op eieren gaan lopen. Te meer omdat het, zeker voor de ander, niet klip en klaar is hoe ik daardoor minder belast zou worden. Wat wel helpend zou zijn, is als het als een gegeven geaccepteerd zou worden dat contacten belastend zijn. En daar lijkt het te wringen. Ik begrijp dat het weinig passend is, binnen vriendschappen, om mensen (en de woordkeuze die ze gebruiken voor hun gedachten en uitspraken) niet toe te kunnen laten, omdat ze te belastend voor me zijn. Ik begrijp dat het niet passend is, om die weinige lieven die ik heb, op afstand te moeten houden, omdat liefde zo’n vreemdeling voor me kan zijn, dat er van liefde geen sprake is, net zo min als van nabijheid. En zo bestaat er ook geen gemis. Wat ik niet begrijp is dat mensen niet los kunnen laten dat deze haperingen weinig tot niets met de persoon in kwestie van doen hebben. Dat mensen, lieve mensen, dus indirect niet accepteren, en respecteren dat mijn systeem zo heel anders werkt dan gangbaar, dat verwart me. Dat is wat ik erg vind, en belastend, én ik kan er heel boos over worden. Waarom is het wijd verbreid dat we elkaar moeten begrijpen. Die gedachte is een tekortkoming. Hiermee perken we elkaars ruimte in. Dat we elkaar niet kunnen begrijpen geeft een veel rianter perspectief, omdat we dan het krampachtige los kunnen laten van het elkaar móéten begrijpen. Het zou mij in ieder geval heel wat meer geven dan het misplaatste gemeengoed wat mensen kunnen hebben, of de aannames waar kwistig mee gestrooid wordt met betrekking tot mijn leven. Dat zijn de dingen die het tegenovergestelde bewerkstelligen dan dat ze beogen. Dat ik dit allemaal schrijf (en ik ben hier al bijna anderhalf uur mee aan het stoeien) is een pogen om terug te komen bij de helderheid van afgelopen nacht. Deze nacht werd rond half twee weer zo flinterdun dat mijn problematiek in alle hevige helderheid zichtbaar was. Dat geeft een view waar ik stante pede mee vooruit wil. Dat ik dat niet doe is omdat daar de nacht niet voor is, en ook omdat ik weet dat het uitwerken van al die duizenden inzichten geen handen en voeten oplevert die gestalte kunnen geven aan hoe dit leven te leven. Petra mailde naar aanleiding van mijn vorige blog over mijn inzicht met betrekking tot het roken. Ze mailt dat het zo logisch klinkt wat ik schrijf: ‘maar om daar inzicht in te krijgen en te hebben, dat is maar voor een enkeling weggelegd denk ik. Jij bent zo’n enkeling’. Ik lees dit als een constatering die Petra, anders dan de meesten kan opmerken, zonder dat zij, of ik daar iets mee moet. Toch lees ik hierin veel meer begrip dan in de zin die ik regelmatig hoor van mensen; ‘ik vind het zó knap dat je gestopt bent met roken’. Dat is zo’n zin die me belast. Vannacht is glashelder waarom. Dat ik gestopt ben met roken is een bezoeking. Niet in de zin dat ik (of wie dan ook) zin heb in een sigaret, maar het gestopt zijn is zo’n ontregeling van mijn systeem dat dat compleet is aangetast. Mijn overlevingsstrategie heeft door het stoppen een, tot nog toe onherstelbare schade opgeleverd, en ik krijg ’t niet gerepareerd, en hier lijkt ook geen adequate hulp voor te zijn. Vannacht vertel ik nogmaals dat dit allemaal waar is, en dat roken inderdaad beter is, maar ook dan blijft overeind wij het niet zijn die bepalen wanneer we roken, maar dat de sigaret dat gaat bepalen. En dat is een redenatie van koekdeeg, want wat is het verschil voor anderen; ik bepaal dat er niet gerookt wordt, de sigaret bepaald dat er wel gerookt wordt. Ja, en dan zijn ze onbetwistbaar voor de sigaret. Vannacht bedenk ik me dat het pas echt knap zou zijn als ik weer zou gaan roken. Dat soort manieren van omdenken past makkelijker binnen de complexiteit van een leven met DIS. Dat is dus een voordeel, en het nadeel is dat ik dat voordeel doorgaans niet bij anderen tref, en dat maakt dat mensen met hun goedbedoelde woorden me achterwaarts helpen, en me nog meer alleen plaatsen. Het lijkt erop dat ik mezelf ook niet kan helpen. Ik kan tal van opties bedenken (en daar ben ik heel bedreven in, met al die hijgende plannetjesmakers) op dit leven op de rails te krijgen, vooralsnog lijken ze elkaar allemaal tegen te werken, en zo lig ik vandaag voornamelijk uitgeput op de bank, en snoep ik van de laatste taarten van Berts verjaardag. Gezondheid, ik wil het wel, maar ik kan het niet.

Woensdag 3-5

Ik ben verontrust omdat ik me een afwezige voel in mijn eigen leven. Het is niet gespeend van enig comfort, in die zin hoeft er geen verontrusting te zijn. Op de bank liggen, met een leven dat niets verlangt, en waarin niets hoeft, dat heeft een zeker gemak. Het is een gemak dat hoort bij mijn leven van jaren geleden, toen ik nog wist te zeggen dat slapen mijn hobby was. Ik denk niet dat slapen en inactiviteit een hobby kan zijn, zeker niet als dat geen expliciete keuze is. Afwezig zijn in mijn eigen leven is geen keuze, net zo min als een verscheurende pijn, die mij voor dood achterlaat, een keuze is. Dat mijn medicatie weer iets is opgeschroefd is wel een keuze. Topamax, een anti-epilepticum dat de prikkels van binnenuit, en van buitenaf dempt, zal z’n werking doen. Dat ik ook nog een sterker antidepressivum ben gaan slikken, waar ik nu nog maar een minimale dosis van slik, is ook niet om heel blij van te worden. Ik zou Tina graag spreken, maar die heeft nog steeds vakantie, terwijl er nog veel meer speelt dan dit, wat ik met haar wil bespreken. Dat therapie bij mij telkens onmogelijk blijkt, kan ook nog een andere reden hebben. Praten wordt sowieso bemoeilijkt door een PTSS, omdat aan traumata, en de daarmee gepaard gaande pijn, geen woorden verbonden kunnen worden. Ik heb geleerd dat praten hoogverraad is. En ik leerde het telkens opnieuw als ik dan toch ’n keer had ‘gekaldtj’. En dat ging met zoveel dwingelandij gepaard, in een woordenstroom als onzichtbaar geweld, dat ik het praten wel naliet. Het is niet vreemd dat ik een woordenstroom nog steeds als geweld kan ervaren, en op gesproken woorden makkelijk de jaknikker ben in de hoop dat woorden ophouden. (Ik vond het confronterend toen Jan-Pieter laatst opmerkte dat ik zo vaak ja zei, tijdens een gesprek.) Al die vroegere woorden zijn altijd zoveel meer geweest dan dat ze zeiden, dat ik nog steeds bang van woorden ben, en ik er beter het zwijgen toe kan doen, want praten is hoogverraad. En dat bleek ook zo te zijn. De eerste keer dat ik met een derde over dit te zware leven sprak, werd ik door de persoon in kwestie, bij herhaling, aangerand. Ja, moeder had dus inderdaad gelijk.

Dat ik ommezwaaien kan maken in dit leven dat weet ik (het rigoureuze wordt versterkt door een verstoring als DIS.) Dat mijn leven niet leniger wordt van ommezwaaien, dat zou ik ook kunnen weten. Dat ik dat niet wil weten zal beter zijn, want daardoor blijf ik kansen creëren, en dat is een vorm waardoor ik kan overleven. Dat ik een dag of tien geleden hoopte niet meer te hoeven bloggen, waarbij ik vooral hoopte dat daar een tijd uit voort zou vloeien die ‘vrij’ te besteden was, helaas, dat is het niet geworden. Wat het wel is geworden is dat het voortdurend opgejaagd zijn is gaan luwen. Zodanig dat ik zelfs niet meer weet waardoor ik opgejaagd zou kunnen zijn. Er hoeft hier helemaal niets, althans niet heel veel. Dat geeft een heel andere dimensie aan de dag. Al is deze dimensie niet nieuw, hij is me toch onbekend, waardoor ik ‘m maar moeilijk kan begrijpen, en ook dit houdt een verlies van de dag in. En nu voel ik me de verwende patiënt van ‘het is ook nooit goed’. Toch ben ik niet die verwende patiënt. Wat ik hier probeer te vertellen aan mezelf, is dat vervreemding (depersonalisatie en derealisatie) niet enkel verbonden is aan een desastreuze pijn, het gebeurt in dit leven via tal van kanalen. En dat blijft weer vertellen over de hoeveelheid die er in mij moet liggen, ook als ik dat nu, en de laatste dagen, maar mondjesmaat hoef te ervaren. Hierdoor is dit leven van nu makkelijker, en tevens weet ik nog steeds niet hoe dit leven te leven. Sterker nog; het lijkt wel of ik nu nog meer gehandicapt ben. Hoe afschuwelijk, en niet te verdragen een pijn ook kan zijn, het is wel een vertrouweling van mij. En met een vertrouweling leven is misschien net ietsje makkelijker dan zonder vertrouweling leven. En nu denk ik aan die sigaret; ook een (tijdelijk?) weggevallen vertrouweling. En Tina, een vertrouweling die in zekere zin ook is weggevallen omdat haar rol in mijn leven naar alle waarschijnlijkheid een andere gaat worden. Zodoende zijn er momenteel enorme gaten in mijn leven geslagen. Blijkbaar is er toch enige lenigheid; ik kan er vanavond niet ontevreden mee zijn. Ik kan zelfs een zeker geluk ervaren, hierboven, om half twaalf, op mijn op-kamers-kamertje. En het leuke is: ik weet dat ik morgen ook weer heel rustig aan mag doen, er zal geen haan zijn die daar naar kraait, en voor geval dat dat wel is: ik zal ‘m aandacht geven.

Donderdag 4-5

Ik zou het liever niet opzoeken, maar de hoeveelheid denken stapelt zich op, waardoor de noodzaak van het schrijven weer daar is. Het is hard werken, en ik kan niet zeggen dat ik daarop sta te springen. Het is dat het verleden door mij heen stuitert: zo ben ik bijvoorbeeld terug op de lagere, én middelbare school, alsof ik daar inderdaad vandaag nog ben. Ik zie heel specifieke fragmenten, ik hoor geluiden, en zinnen die worden gezegd. Het is ongelofelijk wat een mens verzamelt in een leven. En het is ongelofelijk dat daar niets (althans bij mij niet) verloren van raakt. Telkens opnieuw opent zich wel weer ergens een doos op die zoldering die me terugbrengt naar dat verleden dat zich vandaag nog af kan spelen. Ik lijk wel de oude mens die zijn leven in het verleden laat afspelen, omdat er in het vandaag nauwelijks meer iets nieuws bij komt, althans er vinden geen grote aanwijsbare veranderingen meer plaats. Het is drie uur in de nacht als ik met wijd open ogen dit leven bezie, of vooral: niet bezie, omdat ik dit leven niet kan begrijpen. Ik lig onder het nieuwe dekbedovertrek, dat Margot en ik vorige week bij Ikea kochten. Het gewicht van het zwaartedekentje voel ik niet, omdat ik gewend ben gewicht te dragen. Er is eigenlijk niets wat ik voel. En wat ik vooral niet kan begrijpen is wat Bert naast me doet. Op welk onbewaakt ogenblik is het mogelijk geweest dat ik hem in dit huis heb toegelaten. Er mag hier niemand zijn, uitgezonderd ikzelf, omdat ik niet kan begrijpen dat er iemand kán zijn. Dat Bert er toch is, maakt de sobere slaapkamer, met dat grote veilige bed met het mooie hoeslaken, een onbekende die ik ken. Het voelt niet fijn, en het voelt dat er nergens een plek voor mij kan zijn. In die zin mogen alle mensen me gestolen worden. Ook nu nog, om kwart op één in de vroege middag. En ik denk aan Ri-Jean, aan haar reactie op mijn mail waarin ik het contact met mijn zussen verbrak. Dat ze zich toen kapot heeft gehuild, en niet zozeer omdat ze me nooit meer zou zien. ‘Dat maakt me niet zoveel uit’, schreef ze. Dat zinnetje kan ik nu, vanuit dit perspectief van deze nacht en ochtend begrijpen. De hoeveelheid die dit leven is (en Ri-Jeans leven blijkbaar ook) is van een dusdanige omvang, dat de ruimte om me in het dagelijks leven te verhouden met anderen, vaak niet van groot belang kan zijn. En terwijl ik me wel degelijk hecht aan mensen, kunnen ze vaak niet beklijven, omdat ik al vol met beklijvingen zit. Misschien dat ik me daarom pas gisteravond in bed kon bedenken dat ik nog een vertrouweling kwijt ben. Het contact tussen Margreet en mij ligt voorlopig stil, vanuit haar initiatief. Ik mis het contact niet. Margreets leven loopt te zeer op rolletjes, althans zo kan het voelen, omdat ik haar eigen kwetsbaarheden misschien te weinig zie? Dat maakt dat zij de volwassen vrouw is, en ik niet. En zo heeft zij dus per definitie het gelijk in handen, en daar voel ik me met enige regelmaat (al zolang als ik haar ken) door gekwetst. Zoiets. Natuurlijk zegt dit vooral veel over mijn getraumatiseerd leven. Neemt niet weg dat ik het toch zo ervaar. En dat kan ik missen als kiespijn.

Gedicht 64.

De moeheid leunt door mijn lederhuid heen. Zo is er niets
of kan er niets zijn, om aan te vangen.
Terwijl het leven zich verdringt langs mijn buitenmuren
die, door een allesoverheersende pijn niet kunnen weten

van een leven. En alweer hoor ik vertellen dat het leven
een geschenk is, dat ik dankbaar moet zijn,
en dat ik met de genade mee moet werken. En alweer
hoor ik vragen die geen antwoord willen.

Uitputting schraapt me leger dan ik al ben. Toch. Stel.
Stel dat vandaag zou blijken dat het leven
een cadeau is, in luxe geschenkverpakking
waardoor ik het ongeschonden mee kan nemen.

Ja, ik kan het zien. Het geschenk ligt voor me.
Hier is dat beloofde leven, het langverwachte geluk
dat ooit gratis op te halen was, op het moment
dat mijn kans bij voorbaat verkeken was.

Dát leven ligt hier. Een leven waar ik geen idee van heb,
want hoe is een gelukkig leven. Is het kakofonisch
omdat geluk een schreeuwer moet zijn, die schreeuwt
om alles, omdat ie zo heel graag alles, en nog meer wilt.

En ook dan is er nog steeds niets. Niets
om aan te vangen, al baant de zonderling geluk
zich een weg door mijn buitenmuren, en red ik ontredderd
het weinige aan huid dat ik nog over heb. Nee, dan ongeluk.

Dat noeste dat zich geluidloos vastbijt met die bekende haken,
in dit vlees dat het bloeden verleerd is waardoor er eigenlijk
niets meer hoeft te zijn, dan een moeheid die door mij
heen leunt. Wellicht is dat de definitie van geluk.

Een verleden dat veel te veel omvat om te kunnen overzien, en dat ik dat dan toch moet overzien, het maakt me gek, en het geeft een allesoverheersende pijn. Nu deze schreeuwende nood verdwenen is, is er een ledigheid waar ik me niet in kan vinden. Iedere dag hoop ik dit betere of makkelijkere leven op te kunnen pakken, maar het is geenszins makkelijker, en geenszins beter. Want elke dag frustreert me door het weggeslagen ritme, en hoezeer ik mijn beste been ook voor zet, ik krijg dit andere leven – zonder sigaretten – ook niet voor elkaar. En daarin is het niet roken niet de moeilijkheid, maar het niet kunnen vastpakken van tijd, waardoor de dagen onbegrensd wegglippen, en ik bijna nergens aan toekom, terwijl ik me vaak genoeg verheug, vooral in de avonden, op de leuke dingen die ik kan gaan doen, en de mooie plannen die ik heb om dit leven vorm te geven. De willekeur waarmee mijn dagen nu geen vorm hebben begint me op te jagen, en ik huil van frustratie, en onvermogen, en van boosheid dat simpelweg leven niet bij mij kan horen. En ik krijg niet de indruk dat er iemand is die mij hier concreet mee kan helpen. Ik moet het wederom zelf doen, en ik kan het niet.

Zaterdag 6-5

Gedicht 67.

Ik loop door de stad waar ook niets te halen valt al schreeuwen
de etalages iets anders en wekt de opgewekte muziek
een kooplust op die ons laat kopen wat niet te koop is.
Liefde is uitverkocht.

Waardoor ik aan kan nemen dat ie er wel geweest is.
Niet dat ik er dan wel in kan geloven. Geloven is voor de kerk.
En die is omgebouwd tot winkelcentrum waar verwarmde
terrassen mijn ogen uitpuilen. En zo behoort huilen

tot een verleden tijd. En ik durf niet te beweren
dat vroeger alles beter was, al zal daar veel van waar zijn,
en is me nog meer wijsgemaakt. Want alles, werkelijk alles
is me verteld over de liefde waarmee ik werd omringd.

En duizend maal duizend maal bleef ik me verzoenen
met die omringende liefde die bij voorbaat uitverkocht was.
Hoe kon ik me zo vergissen, in zoveel dat waar is, en in heel
veel meer dat niet waar kan zijn. Ik lig bedolven onder leugens.

Toch zal liefde bestaan hebben. En niet langer hebben bestaan
zodra mijn bestaan een feit was. Zo is het me wel heel
makkelijk gemaakt de liefde te verwerpen,
al doe ik dat pas sinds gister.

Margreet heeft me iets heel waardevols vertelt, door op de pauzeknop van ons contact te drukken, wat ze waarschijnlijk niet in woorden had kunnen geven. Dit waardevolle houd me bezig, zonder dat ik er zelf woorden aan kan verbinden. Het leidt me naar een ander leven. Ik merk meer en meer dat het gestage aanwezig zijn ten behoeve van de ander (zelfs van de Ander) verdwijnt. Blijkbaar hoef ik de ander niet meer te bevestigen, om mijn eigen leven bevestigd te zien. Goed nieuws, want dat betekent dat ik steeds meer afscheid neem van de dienende rol die mij is aangeleerd, al is het geen bewuste keuze. Het gebeurt. Waarschijnlijk omdat ik me steeds meer realiseer dat ik anderen steeds minder interessant vind. En dat heeft een reden, en die reden is er altijd al geweest, maar die mag eindelijk zichtbaar worden. Ook die reden krijgt de laatste tijd veel aandacht. Daarbij kan ik inmiddels ook weten dat ik met mijn lieve ruimhartigheid, die placht te denken dat iedereen voor iedereen even interessant is, mezelf in de vingers snijd. Dat ik daarin geen keuzes heb kunnen maken komt omdat mijn leven in een afhankelijkheidspositie gedwongen is, waardoor die iedereen nodig is (geweest) om mij te doen overleven. Inmiddels blijkt dat mensen niet alleen niet interessant zijn, maar ook dat de meeste mensen de wil en/of het vermogen niet hebben om een ander leven te laten overleven. Ook dat is goed om te ervaren: zo kan er een wereld voor mezelf opengaan, al is het erg zoeken hoe die wereld in te richten. Ook dat houd me veel bezig, de laatste tijd. Dat de meeste anderen in deze nieuwe wereld tabee zijn (voorlopig in ieder geval) zoveel is duidelijk. Ik mag de kluizenaar zijn, die het beste floreert op haar eigen gedoetje. Het andere, en alle anderen, doen er nu weinig toe. Het zal nodig zijn. En zo overweeg ik opnieuw om de blog te laten voor wat ie is, en enkel de pen voor mijn eigen stille wereld in te zetten.

Zondag 7-5

Verhaaltje.
De liefde is wonderlijk. Het wonderlijke zal de reden zijn waarom de liefde het meest bezongen thema is, zelfs in draken van liedjes. Dat liefde een bron van inspiratie is brengt me – net zo min als het wonderlijke – niet verder. Het is eerder iets dat me onderuit haalt, want door het wonderlijke blijft de liefde in raadselen gehuld. En wat heb ik een godsgruwelijke hekel aan raadseltjes en woordspelletjes. Ook dat is te onbegrijpelijk voor mij.
Pas nu, door bovenstaande redenatie, valt het me op dat liefde dus over een taalvaardigheid moet beschikken. Taalvaardig ben ik geenszins. Dat is een reden om te moeten schrijven.
Schrijven is niets anders dan zoeken naar woorden die, net als ik, verloren lopen. Met een frontaalkwab, hier vooraan, direct onder deze schedel, die veel indirecte klappen heeft gehad, waardoor het spraakcentrum van Broca – van waaruit de liefde bezongen wordt – op z’n gat zal liggen, wordt het taalbegrip er bepaald niet makkelijker op.
Door het iets te vaak niet begrijpen van liefde, komt de liefde mijlenver van mijn bed te staan. En zo verdwijnt ook het minnekozen, dat zich van origine toch al niet wist te verbinden met de liefde, want vleselijke lusten leiden tot verderf. Hoog tijd dus om volwassen te worden, zodat ik me niet langer hoef te laten verleiden door onbeheersbare verderfelijkheden. En zo geschiedde vanaf mijn prilste begin, wat maakt dat ik verloren loop in welk leven dan ook.
Dat klinkt heel ernstig, en dat is het ook. Toch is het meer waar om te schrijven dat het juist het heel erge is, dat dit verloren leven in stand houdt, omdat me dat een bovengemiddelde drijfveer geeft om te leven, en te zoeken naar dat leven, en zoeken is ook erg, en vooral erg mooi. Omdat zoeken, in mijn geval, niet naar vinden leidt. In die zin is zoeken oneindig, en dat heeft weer raakvlakken met de Oneindige, de Eeuwige, de Onnoembare, kortweg: God. En God is liefde, en zo is de cirkel rond van dat wat onbegrijpelijk blijft.
Dus komaan, ik ga maar weer eens zoeken.

Maandag 8-5

Petra mailde gister dat wat ik schrijf over het tabee zeggen tegen anderen, een keuze voor mezelf maken, voor mijn eigen gedoetje, dat dat voor haar heel gewoon is. Het treft me diep, omdat dat dingen zijn die ik niet kan weten. Het is waar wat Petra schrijft; ‘dat het voor jou zo anders is, door jouw opvoeding, en de sekte waarin je moest leven, wordt steeds duidelijker. Dat bij jou iedereen binnen kan komen, dat je geen verweer hebt, dat je jezelf verliest of in elk geval geen muur op kunt trekken……’ Dat dit inderdaad steeds duidelijker wordt is met dank aan Tina. Wat ook steeds duidelijker wordt is dat derden zodanig onbekend zijn met dit fenomeen dat ze geen idee hebben van de belasting die elk contact met zich meebrengt. Dat de impact die anderen op mij hebben onzichtbaar blijft wordt versterkt door mijn toegankelijkheid. Het klinkt paradoxaal maar mijn open houding maakt mijn traumata nog onzichtbaarder. Het is heel erg dat mensen dat niet kunnen/willen zien, ook niet als ik daarover vertel. Dat misbruik, al is dat vaak onbedoeld (of met de beste bedoelingen) voortdurend op de loer ligt is dus klip en klaar. En zo is het nodig geweest (in de loop der jaren) dat heel wat contacten verdwenen, ook omdat de meeste mensen mijn problematiek niet los kunnen zien van zichzelf, waarmee ze dus ook de ernst totaal onderschatten. Voor nu geldt dat het opluchtend voelt dat Margreet buiten beeld is. En blijkbaar is zoiets heel gewoon in een gewoon leven, als ik de woorden van Petra lees; ‘ik ben zelf de belangrijkste in mijn leven en ik bepaal wat er wel en niet gebeurt…….ik kies met wie ik wel en niet om wil gaan, en hoe intensief het contact is.’ Dat dit uit een wereld komt die ver buiten mijn bereik ligt wordt me al dagen duidelijk gemaakt. Ik word getorpedeerd met beelden en woorden uit die sekte, met die eindeloze stoet aan ge- en verboden, die zo ingenieus gebracht werden dat het lijkt alsof ze mijn eigen keuzes zijn. Dat is met zo’n vasthoudendheid gebracht dat het voor alles en iedereen (dus ik incluis) onzichtbaar blijft dat ik geen keuze heb. Ik denk dat het bijna niet mogelijk is om te kunnen beseffen hoe immens de gevolgen zijn van het opgroeien in een sekte, die niet als sekte kan worden gezien. Ik denk dat ook hier een reden ligt waarom de therapie met Tina te moeizaam verloopt voor ons beiden.

Vrijdag 12-5

Gister was de tweede sessie met Tina, ná het ontslag in het ziekenhuis. Zowel woensdagavond, als donderdagochtend bereid ik me voor. Dat in korte tijd heel veel kan gebeuren is niets nieuws, maar dat dit leven in korte tijd zo heel anders kan worden is geen dagelijkse kost, en zo heb ik me, middels de blog, in de afgelopen drie weken gegraven, om te kunnen weten van dit leven. Ik heb vooral gezocht naar mijn ideeën omtrent therapie, want hoe is het zover gekomen dat therapie wederom niet mogelijk blijkt, ondanks de grote inzet, en het grote vermogen van zowel Tina als ik. De goede lezer zal de zes inzichten hebben kunnen lezen in de blogs van deze afgelopen weken, maar ik weet dat er geen goede lezers zijn, althans de lezer zal lezen vanuit een eigen belang en interesse, en dat geeft een kleur waarbij het wel heel toevallig zou zijn als die kleur overeen zou komen met mijn leven. In zo’n toeval geloof ik niet. Anderen kunnen en willen ook niet, denk ik, mijn leven op die manier lezen zoals ik het hier opschrijf. Ik herhaal mijn zes inzichten hier opnieuw, omdat ik dit gister tijdens de sessie besprak, meer nog omdat ik deze inzichten wil behouden. (Een) mijn systeem werkt volgens de ontkenning, therapie juist niet, dat maakt therapie heel bedreigend. (Twee) in therapie gaan is een vorm van conformeren met het gangbare leven, en met een algemeen gedachtegoed van hoe een gelukkig leven zou moeten zijn, én dat een leven gelukkig moet zijn. Dit alles is niet bepaald iets wat aansluit bij mijn leven. (Drie) Tina vraagt regelmatig óf ik wel iets wil vertellen. Ik kan niet weten wat ik, of we, willen vertellen. We zijn er zodanig in getraind het gewenste antwoord te geven, dat dat onszelf niet eens opvalt. Ook dit bemoeilijkt therapie zeer. (Vier) deze vorm van therapie wordt ook ten zeerste bemoeilijkt omdat er een verbod op praten lag. (Vijf) het was nodig dat ook mijn hele uiterlijke systeem ging haperen om aan te geven dat de sessies niet de goede weg zijn, omdat ik de scepter, waarmee moeder zwaaide, te gemakkelijk doorgeef aan een ander. (Zes) stoppen met therapie is een manier om buiten het zicht van anderen te blijven. Zoals ik ook wil stoppen met vriendschap, huwelijk, en het leven. Want in alles ligt een dreiging. En dat stoppen is dan juist nodig omdat zo’n dreiging voor de meeste mensen onbekend is, en ook dát is een dreiging. Als ik gister in de late ochtend klaar ben met deze voorbereidingen, is het naar Tina toe gaan, logischerwijs, veel te veel geworden, want wie wil er in godsnaam nog therapie na al deze inzichten die laten zien dat therapie wel heel erg bemoeilijkt wordt door dit leven. We willen met rust gelaten worden, en ja, dat begrijp ik. Toch vertel ik dat het goed is om naar Tina te gaan, al begrijp ik de angst dat Tina onze rust verstoort, zoals iedereen onze rust verstoort. Toch is het anders: het is aan mij om onze rust niet te laten verstoren. Dat moeder voortdurend bezig was te infiltreren in ons systeem, en onze rust dus altijd verstoorde, daarmee is gezegd dat wij geleerd hebben dat iedereen dat mag doen. Maar daarmee is niet gezegd dat iedereen dat ook wil doen. Dat in een therapeutische contact een rust wordt verstoord, komt omdat de therapeut wel door móét vragen naar ons systeem, naar ons leven, Dat daar een dreiging ligt omdat moeder volhardend was in het stellen van impertinente vragen is logisch. Maar in tegenstelling tot die moeder geldt voor de therapeut niet dat ze ons systeem wil beheersen. Tina wil proberen ons systeem soepeler te maken waardoor ons leven meer leefbaarder wordt. En daarmee zegt zij niet, net zomin als dat ik dat zeg, dat ons systeem verkeerd zou zijn. Dat is echt niet zo. Het feit dat ons systeem ons tot hier heeft gebracht is een ongelofelijke prestatie die een staande ovatie verdiend. Die geef ik onszelf juist door wél naar Tina te gaan. Omdat Tina dit begrijpt en ons hierin steunt.

Tina heeft een opvallend weidse blik, wijd genoeg om niet gestoord te worden door een eigen belang. Dat is een opvallend talent dat mij heel veel geeft. Ik zie ditzelfde talent ook bij Bert en Petra. Het is dan ook niet voor niets dat juist zij het zijn die mij in het meest donkere kunnen steunen, omdat ze me los van zichzelf kunnen zien. Dat is een kado dat ik bijna niet kan begrijpen, al ken ik dit van mezelf ook, maar bij mij voelt niet dat dat met liefde verbonden is, zoals dat bij Bert en Petra wel voelt. Ook gister ben ik, samen met Lissa, zo blij en opgewekt als we weer bij Tina buiten staan. De oprechtheid waarmee ze zich verbindt terwijl ze me laat, dat is zo mooi. Net als de blijdschap een vrij standaard reactie is, is een tweede reactie ook vrij standaard, merkt Tina regelmatig op, en inderdaad; ik zie het nu ook eens. De contramine is nodig, want hoe ik het ook wend of keer, therapie is gevaarlijk, bovendien hebben we wel heel optimistisch de vlag met wimpel laten wapperen, want tjonge, tjonge wat gaat het toch goed (met die nieuwe zwaardere antidepressivum.) Afgelopen nacht werd op deze wijze een behoorlijke bezoeking, althans, het is niet dat ik de contramine niet begrijp; ik weet echt wel dat we nog net zo ziek zijn als altijd, en dat de pijn niet opgelost is, maar dat boosheid en agressie ons een flinterdunne nacht oplevert, waarin we onszelf geweld aan moeten doen, en nauwelijks slapen, nee dat is niet fijn. En het is goed dat ik dit nu eens opmerk, het is een soort standaard reactie op een sessie met Tina. Dus op Petra’s mail, van vandaag met de vraag; hoe was de Tina sessie, kon ik niet reageren. Antwoorden met een ‘goed’ zou kloppend zijn, maar de staart is zo heel veel meer, dat een ‘goed’ totaal misplaatst is. Ik kreeg vandaag niets voor elkaar (niet eens niets) en moest vechten om me niet lek te prikken, en niet alles wat los en vast zat op te eten (beiden heb ik niet gedaan) omdat een boze onrust hoogtij vierde, en alles en iedereen maar beter weg kon blijven (vandaar dat ik de afspraak met Antoniek cancelde.) Wat ik wel heb gedaan (een soort wanhoopsdaad) is samen met Lissa naar de stad gaan, omdat ze zo graag een kadootje voor Moederdag wou kopen, wat nog gelukt is ook. En een tweede wanhoopsdaad was de ren van de kipjes een stukje afgegraven en omploegen, en opvullen met schoon speelzand en schelpenzand. Uit de braam heb ik wederom de roestbladeren geknipt, een plaag die ik niet echt onder controle krijg, en dat hoeft misschien ook niet. Het enige dat hoeft is dat dit leven van mij is, en in de tuin werken is, voor een kort moment, zo’n leven. En warempel, vanavond is het me dan toch gelukt te schrijven over de moeilijk laatste vierentwintig uur, vanuit de hoop dat ik zo dadelijk wel een nachtrust kan vinden.

Zaterdag 13-5

Nachtgedicht.

Nu elk wiegelied gezongen is en iedereen slaapt,
uitgezonderd de verontrusten van hart, maak ik een nieuwe dag
op dit nachtelijk uur. Zo’n uur als broedplaats voor drogbeelden
die gebeeldhouwd worden door het zoveelste spook

dat zich voordoet als bedreven kunstenaar. En niemand
zal de kunstenaar zijn, uitgezonderd ik. Want voor jou
hoef ik niet eens dit licht te ontsteken om van deze donkerte
een dag te maken. Zo’n dag die misschien net voldoende leeft

waardoor er leven is voor jou. Precies zo’n twijfelachtige dag
maak ik, terwijl ik twijfel aan dagen. Zoals ik twijfel
of een zomer bestaat, die zich achter de oren krabt
en zich verhit afvraagt welke kant ie op moet.

Net zo min als van zomers, kan ik van dagen weten.
Want hoe kan ik weten dat dagen komen en gaan,
zoals winters gaan en lentes komen,
als ook dát voorbijgaat. En hoe kan ik dát weten,

als ik niet beter weet, dan dat nachten met dagen
vervloeien, en er niets is, niets dat op zichzelf kan staan
uitgezonderd die drogbeelden die een verzoening
weigeren met mijn bedrevenheid.

Dat ik een vat vol tegenstrijdigheden ben, daarin ben ik niet uniek. Iedereen zal bekend zijn met paradoxen die leven in de mens, omdat het leven van een dusdanige omvang en complexiteit is dat van eenduidigheid geen sprake kan zijn. Mijn extremiteiten liggen zover uit elkaar, omdat het opsplitsten in tegenstrijdigheden blijkbaar mijn overlevingsstrategie moest worden. Momenteel liggen die tegenstrijdigheden zozeer aan de oppervlakte dat ik dagelijks heel erg uit elkaar getrokken word. Dit heeft een verlammende werking op mijn dagen. Therapie is heel hard nodig, omdat er op een of andere manier altijd wel sprake is van een impasse. De impasse van dit moment is vooral de verlammende werking, en geen tijd kunnen maken voor de vele onderliggende tegenstrijdigheden. Ik word opgejaagd door de hoeveelheid ervan, terwijl ik er liever aan voorbij ga. Zodoende vergrijp ik me (zover me dat lukt) aan de dingen die ik leuk vind, want die zijn er weer nu de antidepressivum, Duloxatine, zijn werk doet. En dat terwijl ik weet dat mijn eigenlijke werk wacht. Een werk dat zo belangrijk is dat het mijn leven dient, en ik niets anders wil dan dát werk; dit schrijven. Ik schuif het voor me uit, alsof er ook maar iemand is die zonder werk kan. En zo raakt de wisselwerking tussen de extremiteiten nog meer op drift, omdat ik geen aandacht heb voor de extremiteiten, die me telkens overvallen, waarin ik ze groot gelijk geef. Toch verschuil ik me het liefst onder een deken op de bank. Begrijpelijk, en weinig helpend, omdat het me toch niet lukt om me te verstoppen voor de hoeveelheid die aan de oppervlakte ligt. Pas in mijn nachten komt er enigszins vrij spel in de gevangenis die veel te klein is voor ons allen. Een gevangenis die voor sommigen toch een veiligheid biedt, omdat leven in gevangenschap helder en duidelijk is. En slapen, nee, dat is niet voor ’s nachts, omdat er dan meer sprake is van aanwezigheid. En hoe beroerd die ook kan zijn; wie wil er slapen als een moment onbewaakt genoeg is om aanwezig te kunnen zijn?

Op deze zonnige dag is het groen in ons tuintje op z’n frist. Mooier kan het er niet zijn. In dit nieuwe seizoen zitten al uren, en uren werk. Of meer; ik maak uren werk van ons tuintje, waar ie niet per se om vraagt, maar met de hoeveelheid aan planten, op z’n klein oppervlak, blijft alleen al het snoeien een terugkerend karwei. Ook vanmiddag heb ik me een tijd verlustigd aan dit kleine hof. En ook in ons tuintje kom ik niet toe aan de dingen die het hardst roepen. Met smoesjes maken is mijn lijf nu gebrandmerkt. Het ene ding doen, omdat ik maar niet aan alle andere dingen, die harder roepen, toe kan komen. Het voelt niet dat ik spijt ken, maar schaamte ken ik zeker. Ik schaam me voor hoe mijn leven nu gaat. Ik schaam me ontzettend dat ik dit leven niet op de rit krijg, terwijl alle zeilen worden bij gezet, en dat ik toch de beste (in die zin dat ik heel veel weet over dit leven) stuurvrouw blijf die aan wal staat. De pogingen die in onderneem om het volle sop te kiezen, halen zichzelf in no time in. Zo is hoe het voelt. Ik word ingehaald door extremiteiten, die ik niet in de hand heb, dit vind ik heel schaamtevol. Het voelt dat ik weet hoe ik moet leven, en ik krijg het niet voor elkaar. Misschien zit het in het woord moeten. Terwijl moeten van oudsher eigenlijk een steunend woord is. Dingen moeten, laat weinig ruimte over aan dingen niet kunnen, of niet willen. Deze aangeleerde modus helpt. Misschien is het juist het aangeleerde dat steeds minder goed werkt, waardoor het moeten ook in de verdrukking komt. Balen want ik moet graag, want dan kan ik, én dan hoef ik niets te willen. En dan hoeft er ook geen schaamte te zijn. Want ik schaam me diep, om die beste stuurvrouw te zijn, die bar weinig voor elkaar krijgt.

Het niet structureel kunnen hervinden van een ritme nekt me. Het haalt mijn levensstijl, en dus ook mijn voedingspatroon onderuit, wat me frustreert en boos maakt, wat nog meer aanleiding geeft om de kont tegen de krib te gooien. En ik schaam me er op dit moment geenszins voor, omdat de onverschilligheid groter is. Hoe zou ik niet onverschillig kunnen zijn, als al die jaren, waarin mijn inzet zó hoog is, geen leven opleveren dat kan leven. Ik word er ter plekke verdrietig van. En dat is goed, dat is nog maar een van de weinige gevoelens die mij op zo’n manier kunnen raken dat er iets constructiefs uit kan komen. Want natuurlijk wil ik dat wel. Ik wil een leven dat leeft. En een leven dat leeft heeft een constructie nodig. Blijkbaar kan dit nieuwe leven (zonder sigaretten) zich daar nog niet in vinden, en is het nog te belangrijk om de kont tegen de krib te gooien. Laat ik mildheid betrachten. Dat is het minste wat ik verdien, met die zó hoge inzet.

Ik heb hulp nodig, zoveel is duidelijk. En die hulpvraag stel ik met gemak in hulpverlenersland. Dat Tina die hulpvraag ook nog zo goed weet te verstaan, is uitzonderlijk. De paradox is dat hulp krijgen veel complexer is dan hulp vragen. Ik vind het heel spijtig en zorgelijk, dat mijn bereidheid om hulp te vragen, door mijn eigen systeem niet gehonoreerd kan worden. Het is niet dat ik het niet begrijp, en dat ik er geen begrip voor heb, maar dat maakt het niet minder erg. Misschien maakt het begrijpen het juist erger. Omdat het weten, en de inzichten dus geen invloed hebben. Dat ik met rust gelaten wil worden begrijp ik ook steeds beter, omdat dat steeds vaker (en dat is een proces wat al vrij lang gaande is) naar de voorgrond dringt. Therapie laat me niet met rust. En dat geldt in mindere mate voor elk contact dat ik heb. Ik heb me, van binnen uit met zoveel te verhouden, dat alles wat daar nog bij komt, van buiten uit, belastend is. Het kan nu zelfs gelden dat elk mens er één teveel is. (En ik huil nu ik dit opschrijf.) In de nachten bedenk ik me hoe we inboedel het beste kunnen verdelen, of in deze namiddag als ik Bert hoor thuiskomen van het wielrennen denk ik: ‘oh nee, er is weer iemand, ik moet me weer met iemand verhouden.’ (Dat niemand merkt hoe ondoenlijk dat voor ons systeem is, is omdat we heel goed getraind zijn om dit te ondervangen, om onze eigen veiligheid te waarborgen.) Bert is mijn liefste, alleen al omdat ie dit soort kronkels bij mij kan laten, en weet dat dit niets over hem als persoon zegt. Maar dit soort kronkels zijn op de eerste plaats geen kronkels. Ze vertellen hoe gevangen ik heb gezeten in dat stramien van allemansvriend, die zwaan kleef aan, die een netwerk had om u tegen te zeggen. Dat ik dat laatste zelf niet zo ervoer dat werd werkelijk door iedereen in de wind geslagen. Ook door de hulpverlening, die maar bleef herhalen, hoezeer ik ook tegensputterde, dat het zo bijzonder was dat ik – als psychiatrische patiënt – zo’n geweldig groot netwerk had. Ik vertelde dat, afgelopen donderdag, tegen Tina. Ik zei dat het inmiddels duidelijk is dat ik dat geweldig grote netwerk inderdaad niet heb, en dat dat precies is zoals ik het altijd al ervoer. Dat ik veel mensen kende is zeker waar. Het is een overlevingsstrategie om me aan iedereen te geven, alleen al omdat dat een herhaling van vertrouwde zetten is. En de ego’s van de meeste mensen zijn groot genoeg, om gestreeld te worden door willekeurig wie zich geeft. Tina merkt op dat dat geweldig grote netwerk dus geen geweldig groot netwerk was, maar een symptoom. Wat erg dat ik nooit eerder zo’n heldere hulpverlener heb gehad.

Maandag 15-5

Nachtgedicht.

Liefde is dat onbegonnen woord, of op z’n minst
het onbekende. Want wat is liefde. Is liefde het einde;
ik laat de dood liever wachten. Is liefde
het begin: ik zou opnieuw beginnen. Maar nee,

liefde zal niets zijn, of iets. Iets; iets om over te struikelen.
Of ongemerkt aan voorbij te gaan. Niets liever dan dat
al denkt de liefde daar anders over. En wat weet ik daarvan.
Liefde is dat onbegonnen woord,

onbestaanbaar zelfs, of van twijfelachtig allooi.
In ieder geval onverstaanbaar voor de geborene uit onwil,
gevormd door verraad, zo’n dolende als ik.
Enkel bekend met de grillen van het dolen. Zo’n gril

waarin de wolf naast het lam ligt, en door diezelfde zachtheid
wordt verscheurd. Dus vertel alles en vooral niets. Zwijg. En
zwijg over de liefde. Zwijg voor altijd en neem me dan mee
naar daar waar het dolen ophoudt.

Dinsdag 16-5

Gedicht 70.

We gingen wandelen zoals elke dag,
al deden we dat zelden meer, omdat buiten zo veel is,
en veel te veel voor dat broze, voor dat hele leven lang
dat ook vanmiddag tussen ons bewoog

als die zonderling op doortocht
die nergens kan zijn. Terwijl ie, leunend op de brug
jouw liefkozing liet welgevallen omdat ie zo graag
ergens. En hier mag dat.

Het mag bij jou, het mag bij mij;
stokkende ademtochten die alles vertellen
in optrekkende flarden van stilzwijgen.
Alsof deze zonnige dag mistig kan zijn.

We weten wel beter, mist is uitgesloten
nu het lenteterras toeschietelijk warmte toewuift,
en weet te verhalen over een vroeger leven
waarmee zelfs de meest broze vreemdeling vertrouwd is.

Donderdag 18-5

Vijf op elf, deze Hemelvaartsdag. Dat ik meer medicatie slik legt een rem op mijn denken, en dus ook op mijn schrijven, hoewel ik dagelijks schrijf, en dat is dan vooral om te bouwen aan mijn nieuwe project; en heuse website. Dat ik nu de ‘pen’ ter hand neem voor de blog is ten behoeve van mijn bloglezers, omdat ik nu in staat ben een verbondenheid te voelen met diegenen waarvan ik weet dat ze mijn blog lezen. Het is zeker niet mijn bedoeling dat ik iedereen wil laten verdwijnen uit mijn leven. Wat wel de bedoeling is, is dat dit leven zich aanpast aan dit leven, en daar doe ik de laatste tijd heel veel moeite voor. Ik begin de dagen soms met een vergadering (op mijn schaduwblog) waarin ik zoveel mogelijk delen duidelijk probeer te maken dat deze dag van ons is. Een dag voor onszelf maken is – door mijn geschiedenis – vrijwel onbegonnen werk. Dit is geen nieuw gegeven voor me, maar het wordt wel steeds zichtbaarder voor me, waardoor ik hoop dat ik ietsje makkelijker veranderingen aan kan brengen. Andere mensen zijn stoorzenders in dit proces. Ook omdat ik het voor de meeste mensen niet zichtbaar kan maken hoezeer de dag niet van ons is, én voor de mensen die ik ken geldt dat ze dit ook niet persoonlijk kennen. Sowieso lijkt het een te onbekend fenomeen waardoor ik regelmatig tegen een gebrek aan inlevingsvermogen aanloop. Toch sluit ik mensen niet uit, zoals er mensen zullen blijven die mij niet uitsluiten. Ik voel regelmatig dat Sil mij liefde zendt, en dat wordt bevestigd door lieve appjes, en dito mailtjes. Margot stuurt me dagelijks kattebelletjes over helemaal niets. Dat vindt ik het summum, omdat zij weet hoe (onhoudbaar) veel mijn leven is. Geheel tegen de verwachting in was het intieme verjaardagsfeestje van M fijn, én dichtbij. Ik heb Anet onlangs gebeld. Lissa belt soms met Lian, en vrijwel elke dag met JP. Afgelopen dinsdag heb ik met hem, na veel vijven en zessen (omdat mijn leven soms zo kan tegensputteren) afgesproken, halverwege onze woonplaatsen. Een korte fietstocht. Een wandeling van vijfhonderd meter door een zonovergoten, prachtig gebied. En dat is, geheel onverwacht, veel te veel. Ik word overvallen door het niet kunnen, door het ter plekke kapot gaan aan een leven dat niet van mij kan zijn. Ik leun tegen de brug en tegen JP, en als we terug lopen naar de dorpskern probeer ik toch het mooie landschap met z’n geweldige wolkenkoppen te vangen op de foto, in de hoop dat ik me zo kan verbinden met het leven. Op het terras kom ik bij. En het leven is goed. Ik vertel JP dat ik inderdaad vind dat het goed gaat, en dat het te erg is dat ik zo vaak wordt overvallen door andere momenten (andere delen) en dat er maar heel weinige zijn in mijn omgeving die hier weet van hebben. Jan-Pieter zegt dat ie dit maar al te goed van mij kent. Hij diept herinneringen op uit de tijd dat we nog samen waren. Ik zeg; ‘er is dus niets veranderd’. JP vindt dat er heel veel verandert is, omdat ik, en ook hij, toentertijd geen idee hadden van wat er dan gebeurde. En dat ik daar of niet uit kon komen, waardoor ik onbenaderbaar werd, of ik negeerde mijn penibele situatie, waardoor terugslagen nog groter konden worden. Zowel toen als nu blijft het gegeven dat ik de vreemdeling van mijn eigen leven moet zijn. Ik kan het omzeilen, medicatie helpt daarbij, maar het gegeven blijft hetzelfde. Het geeft een ongelofelijk diepe pijn die ik nooit te boven kom. Helaas is dat iets wat er niet mag zijn in de meeste levens, waardoor mensen naar oplossingen gaan zoeken die er niet zijn. Of erger, gaan sussen, of nog erger; zeggen dat het zo erg toch niet zal zijn. Iedere dag opnieuw is het zo erg. Het is vaak genoeg zo erg waar Bert bij is. Dinsdag was het zo erg toen JP erbij was. Gister was het zo erg toen Petra erbij was. Dat zijn de beste dagen, omdat die ongelofelijke pijn, die ik nooit te boven kom, samen is.

Vrijdag 19-5

Twaalf uur. Ik heb de ochtend horizontaal op de bank gesleten. Slapend. Zo gaat dat vaak, de laatste tijd. Margot appte deze week dat dat verwerken is, en dat daar ook het woord werk in zit. Ik heb niet de indruk dat ik in staat ben iets te verwerken. Wel weet ik dat het een zeldzaamheid is geworden dat ik vóór drie uur in de nacht slaap, al lig ik voor twaalven in. Het naar bed gaan kan zo’n feestje zijn, omdat de productie in de dagen hoog kan liggen, en dan is het fijn om mijn voldane lijf te rusten te leggen. Vaak zijn die wakkere uren rustig. De slaap die uiteindelijk volgt is flinterdun, waardoor nachtmerries nauwelijks kans hebben om uit hun krochten te kruipen. Maar toch, enkele uren van lichte slaap zijn niet voldoende om een volgende dag op te starten, en zo begin ik die volgende dag vaak hier beneden op de bank, met een slaap die vrij aardig lukt.

En toen kwam Bert thuis, van het wielrennen met de mannen. De gezamenlijke koffie is inmiddels op, en weer zou ik de bank het liefst horizontaal verkiezen, wat ik dus niet doen, al bonkt de moeheid tussen deze regels en het denken door. Het blijft zaak het dag- en nachtritme niet om te gooien, al kan me dat geen biet schelen als de slaap, zoals nu, zo hard aan me trekt. Afgelopen nacht was het geen rustig liggen, ik werd door de plannetjesmakers uit de slaap gehouden, want och wat ambiëren we het toch om veel te doen. Uren (zoals gister) werken we in de tuin. Met grootste plannen verplaatsen we vannacht ons leven naar andere rails, want wat laten we het roken graag na, en leven we graag gezond, en bewegen we toch graag. En dat zal best kloppen; het lukte ons deze maand al minstens vijf keer te hometrainen. En uiteraard is dat bij lange na niet genoeg. We gaan wandelen, wielrennen, mattrainingen doen, én dansen. En deze ochtend beginnen we uiteraard met het hometrainen. Nou nee dus. En ‘het is allemaal niet erg, dat het niet lukt’, houd ik mezelf dan telkens voor, en dat is telkens gemeend. En ‘we hoeven vandaag helemaal niets’. ook dat is welgemeend. Het enige belangrijke wat ik probeer te bereiken is te weten dat deze dag van ons is. En alleen al dat ‘ons’ maakt het lastig omdat we door de muren (de beeldspraak van Tina) in ons brein toch allemaal een soort alleenheersers zijn. In de late ochtend houd ik me bezig met het fenomeen alleenheerser. Ik realiseer me dat de alleenheerser eigenlijk niet kan bestaan, omdat ie zich niet verbindt, en zonder verbinding is er geen leven. (Ik spreek hier uit eigen ervaring.) Dat de alleenheerser toch bestaat, is afschuwelijk. Het kan niet anders dan tot enorme excessen leiden. Ik ken het uit persoonlijke situaties, en ik zie het wereldwijd. We zouden een crowdfunding op poten moeten zetten voor de alleenheerser, zodat we deze meest gekwelde mens kunnen helpen, in plaats van deze mens te vervloeken. Misschien dat de alleenheerser dan niet zo ver komt met zijn wandaden. Helaas past een crowdfunding in deze niet, omdat wij allen een soort alleenheersers zijn geworden. Ergens onderweg zijn we het collectief uit het oog verloren, waardoor het niet meer nodig is om ons met elkaar te verbinden. Dat dat in mijn ‘zieke’ hoofd gebeurt is omdat de muren in mijn hoofd ons verhinderen het collectief belang van ons systeem te kunnen zien. En ook dan weet ik hoe erg het is dat we niet in staat zijn ons onderling te kunnen verbinden. Hoe is het mogelijk dat de ‘gezonde’ mens in, relatief korte tijd, geëvolueerd is tot een organisme dat het belang niet meer kent van het collectief, en verworden is tot een eiland (terwijl de groei in communicatiemiddelen explosief toemeent) en dat diezelfde mens niet meer kan weten hoe erg dit is.

Er zijn verschillende korte momenten geweest, deze dag, waarop de dag begon. Het is niet mis dat een dag meermalen kan beginnen. Daartegenover staat dat ik de dag overwegend niet kan ervaren, of dat ik er vandaan blijf, omdat het me teveel is. Iets te vaak voelt het alsof mijn leven er, vanaf mijn twintigste, niet is geweest, terwijl ik wel kan weten dat dat volwassen leven er is geweest. Het is een zonder grond onder mijn voeten leven, waardoor een leven zich niet hecht aan het bestaan, dat is wat me bezig houdt. En er zijn zoveel woorden die geschreven willen worden, en zoals het leven vandaag onbegonnen werk is, is ook dát onbegonnen werk. Nu de nacht binnen twee uur aan zet is, zal ik toch een poging doen om naar de wanordelijke stapels woorden, die zich verschansen in mijn brein, te kijken. Vannacht was het ook de situatie met Margreet die me uit de slaap hield. Wat me dan vooral uit de slaap houdt, is dat die situatie geen rol speelt in mijn leven van nu. Dat vind ik verontrustend genoeg om in de nachtelijke uren van wakker te liggen. In die wakkere uren trekken tal van beelden uit die jarenlange vriendschap door mijn lijf. Het zijn heftige beelden waar we enkel op kunnen reageren met boosheid. Ik begrijp die boosheid. Ik begrijp ook dat stations gepasseerd kunnen zijn, waardoor Margreet en ik niets kunnen doen. Ik denk dat een aandeel van mij is dat ik ook van Margreet een soort sekteleider maak, zoals ik wel meer mensen de scepter in handen druk. Vervolgens maak ik stampij, omdat ik steeds beter voel hoezeer ik daardoor in een verdrukte positie zit. Dat ik ook bij Margreet in de verdrukking zit, komt dus zeker niet enkel omdat haar ego eigenwijzer en groter is. Ik vind het wel tekenend dat zij, net als vele anderen, tabee zegt (al is dat tijdelijk bedoeld.) Ik vind dat ook zij zich er makkelijk vanaf maakt. Het vertelt mij dat haar eigenbelang boven alles staat. Ik zeg niet dat dat goed of fout is, ik weet dat namelijk niet. Wat ik wel weet is dat dit weer meer en meer vertelt dat ik anders ben, en dat Margreet dat niet is, al streeft ze daar graag naar. Misschien heb ik ook dat verkeerd ingeschat. Als dat zo is, dan zal dat komen omdat ik geen waardeoordeel heb over gangbaar of niet. Wat ik wel moeilijk vind, is als mensen iets streven te zijn, wat ze niet zijn. Daarmee maak ik dit leven zelf ook heel moeilijk, omdat ik een onverbeterlijke streber ben, én moet zijn, anders haalt de dood me in. Het bemoeilijkt mijn dagelijks leven, want het is inderdaad waar wat Petra zegt; jouw lat zou voor ieder mens te hoog liggen. Dat mijn lat zo hoog ligt daar heeft Margreet, denk ik, ook last van. En dat is spijtig, want het is mijn lat, en niet de hare. Dat zij niet bekend is met zo’n hoge lat, ook daar kom ik steeds meer achter. Ze kent (net als de meeste mensen) de noodzaak niet van die hoge lat. Margreet is een zondagskind. Het voelt alsof zij alles krijgt wat ze wil, wat zou kunnen verklaren waarom haar glas half leeg blijft. Alles krijgen is voer voor ontevredenheid. Ik heb het altijd verontrustend gevonden dat Margreet in haar eerste levensjaar niet gelachen heeft. Baby’s moeten lachen om verzekerd te zijn van aandacht. Misschien gold voor Margreet sowieso dat ze verzekerd was van aandacht, waardoor ze het lachen niet nodig had. Dus ja, Margreet is ver verwijderd, zoals mensen bijna niet nabij kunnen zijn, omdat mijn leven te verscheurd is. Misschien is het dat wat ze heeft gevoeld. Misschien heeft ze wel meer gevoeld dat ook zij het is die bijna niet nabij kan zijn. Misschien heeft Margreet het nodig de alleenheerser te zijn, want zo kan ze voor mij voelen. Ik hoop dat het me steeds beter lukt, voor welke alleenheerser dan ook te kunnen passen.

Een thema dat me ook bezighoudt is liefde. En daaraan verbonden God, er van uitgaande dat God liefde is. Dat ik de liefde niet lijk te kennen komt ook omdat Margreet zo ver verwijderd is. Ik probeer haar vaak genoeg terug te halen in mijn leven, en dat lukt niet. En dan twijfel ik aan de liefde, want hoe is het mogelijk dat ik Margreet zomaar kan laten verdwijnen, zelfs als ik dat niet wil. Ik zie in de nachten – en een kort moment tijdens de sessie met Tina – hoeveel pijn er in die vriendschap ligt. Maar is dat niet iets dat mag, die vele kleerscheuren bij een contact dat al zolang duurt? Ik ben een streber ja, maar toch heb ik niet de indruk dat ik naar perfectie streef. Perfectie boeit me niet eens. Waaraan is het dat liefde voorbijgaat. En als liefde voorbijgaat was er dan sprake van liefde. Het zijn vragen die ik stel, en waar ik niet mee bezig wil zijn. Ik wil eenvoudigweg leven, met dit kleine gedoetje hier in en om huis, dat al zo groot kan zijn, dat ik alleen maar daar van hoef te houden, en ook dan is het te veel om in één dag te persen. En waarom moet ik me dan ook nog verhouden met een liefde buitenshuis, met een God buitenshuis. Buitenshuis bestaat geen liefde. Ik denk dat dat het is. En verder wil ik me er niet mee bezig houden. Ik wil in bed naast de knuffels kruipen, waar we hartstochtelijk veel van houden. En slapen alsof er slaap kan bestaan in mijn leven.

Zaterdag 20-5

Met dank aan de blogs van gisteravond kon ik afgelopen nacht inderdaad iets makkelijker inslapen, waardoor ik vanochtend de bank op kon zoeken, niet om te gaan liggen maar om die blogs opnieuw te redigeren, omdat ik extra zorgvuldigheid betracht als ik een heikele situatie met een ander benoem. Ook omdat het geenszins mijn bedoeling is om iets via hanrent uit te vechten. Dat ik moet schrijven blijkt vanmiddag weer, als het me lukt om na heel lange tijd weer eens te gaan wandelen om het wandelen. Door de hele dag heen voel ik een pijn wellen, en nu ik wandel wellen er ook tranen. Hoewel ik het liefst alleen wandel, bemoeilijkt het door god en iedereen verlaten zijn het wandelen zeer. Ik denk aan alle mensen van voorbij, en aan de hartstocht waarmee ik lief heb gehad. En dat het door God is dat ik om niet kan liefhebben. Maar ik ben God zelf niet die om niet lief heeft. Bij elke stap die ik zet verwerp ik elk mens die ik heb liefgehad en die verdween. Misschien verdwenen mensen omdat ik niet op de juiste manier weet lief te hebben, ik weet het niet. Maar ook dan is het zo dat de verantwoordelijkheid in een contact niet alleen bij mij ligt, en daar lijkt het wel verdacht veel op door hoe veel mensen met me omgaan, of juist niet met me omgaan; mensen blijven gewoon weg. En dat na jaren en jaren van hartstochtelijk al mijn benen uit het gat lopen veel belachelijk veel mensen (wat dus een symptoom is.) Ik weet dat ernstig zieke mensen lastige mensen zijn om mee om te gaan, over het algemeen. Niet omdat zieke mensen lastig zijn, maar omdat een ziekte heel veeleisend is, een berg energie lurkt, en veel aandacht van de mens in kwestie vergt. Dat dat bij mij niet zo lijkt, komt door de muren in mijn brein, waardoor maar heel weinig zichtbaar is van mij. Het is daarom dat het lijkt dat mijn ziekte niet veeleisend is, en geen berg energie lurkt, en niet veel aandacht vergt. Het tegendeel is waar, en dat is wat zichtbaarder wordt, of wat ik zichtbaarder laat zijn. Het maakt mij lastiger. En hier haak ik af. Omdat ik het ongelofelijk vind dat mensen afknappen op die echtheid, of op meer echtheid. Ik word daar woedend van, en compromisloos. Terwijl ik wandel bel ik overstuur naar JP, en scheldt al mijn wanhopige tranen dwars door de telefoon heen. Voor al die talloze keren dat ik in de steek ben gelaten. Ik vervloek velen, en ik ga kapot. Jan-Pieter luistert hoe dat gebeurt, en kijkt naar het afschuwelijke van mijn leven, dat zo afschrikwekkend groot is dat het niet te overleven is. En er is niemand die weggaat.

Zondag 21-5

Dingen gaan zoals ze gaan, en dat zal goed zijn, ook als dat niet goed is. Dat het dan toch goed kan zijn is omdat dingen hun loop moeten hebben. Dat het me beter gaat valt misschien niet te lezen in de blogs. Het gaat me beter omdat de antidepressivum z’n werk doet, en omdat ik mijn werk doe. Wat overeind blijft is dat trauma’s zich niet weg laten slikken (het blijft een grove miskleun van de Ggz dat ze dat ontkende) en behalve dat het goed gaat, kan zo een genadeloze zwaarte ook overeind blijven staan. De trigger ligt nu bij Margreet, en daar kan zij niets aan doen, net zomin als ik daar iets aan kan doen. De nachten zijn doorwaakt (wat overigens ook aan de antidepressivum kan liggen) en zo begint ook deze dag zwaar. Het is inmiddels half één en verder dan de bank ben ik nog niet gekomen. Toch kom ik vaak genoeg verder, en dat is erg leuk. Ik breng veel tijd werkend door in de tuin. Gister hebben Lissa en ik daar gezaaid. Vanmiddag hoop ik vanaf de buurvrouw haar prieeltje de Liguster verder te kunnen snoeien, om het licht in de tuin te knippen. Bert en ik spelen in de ochtend regelmatig Canasta, om de dagen iets milder op te starten. Afgelopen woensdagochtend kwam Petra om een dag te mantelzorgen. Ze heeft een aantal klusjes gedaan (zoals kleine kastjes schilderen) waar Bert en ik maar niet aan toe kunnen komen. Terwijl ze dat deed sliep ik op de bank, het was zo lief en huiselijk. ’s Middags hebben we een uur Ribw gespeeld, en heb ik huilend over de ins en outs over mijn leven verteld. Aansluitend kwam Lucas en hebben we met zijn drieën een Ribw gemaakt. Dat het leven zwaar is, vond Lucas in mijn blogs te lezen. Toch wil ik vandaag de lichtheid benadrukken, omdat het zo bijzonder is hoeveel ik nog wel kan met een zware ziekte. M is die avond nog geweest, en ik kon er helpen met iets op de computer, en dat terwijl ik bepaald geen nerd ben. Dat zijn dan toch kleine kadootjes, en dat na een dag dat ik al zo’n groot kado kreeg in de vorm van Petra. Donderdagavond zijn Bert en ik naar de bioscoop geweest. De keren dat we dat hebben gedaan zijn nog steeds op één hand te tellen. Vrijdag wist ik alweer te hometrainen, al werd mijn hart daar minder blij van. En hoe zwaar de wandeling ook was, gister, ik heb ‘m wel gewandeld, én ik heb eindelijk weer de boskapel aangetikt, en op het terras gezeten bij het Hert. Gisteravond zijn Bert en ik asperges gaan eten bij Anet, ook een klein feestje. We waren nog maar amper terug en JP stond voor de deur om te vragen hoe het met me ging na het zo overstuur zijn in de middag. Voor mij valt er heel veel licht door deze blog, waardoor ik niet anders kan concluderen dat het juist de zwaarste levens zijn die ongekend veel licht kennen. Zoveel dat de tranen in mijn ogen springen. Het glinstert.

Het dak van het prieeltje is te hoog, of ik ben te oud, ik laat het na erop te klimmen. Vanaf de trap kan ik toch bij een heel aantal takken vanuit buurvrouws tuin. Daarna ga ik hometrainen, en weer vindt mijn hart dat geen succes, toch lukt het me om één kwartier in zone vijf te trappen, lekker puh. En toch is dat niet lekker puh. Ergens ligt die verslagenheid weer te loeren. Aangezien ik verder niets voor elkaar krijg ga ik op mijn kamertje op bed liggen om te rusten. Het lukt geenszins. De pijn neemt het over, zoals dat elke dag wel ergens een, of meermalen keren gebeurt. Het is een pijn die zo heftig is, dat wennen wel nooit zal gaan lukken. Levenslang suïcidaal zijn (althans ik herinner me het vanaf mijn twaalfde) is gelukkig al een heel aantal jaren naar de achtergrond verdwenen. Dat komt niet omdat de pijn milder is, of het leven, dat is niet zo. Wat wel is dat ik inmiddels veel meer weet, en veel meer kennis en inzicht heb opgedaan. Ik heb daarmee een vorm van esthetiek vergaard. Dat laatste zal zijn wat een kleine verschil maakt, zoals dat ik van binnenuit kan weten dat het is zoals het is. Dat is geen vorm van berusting, wel een vorm van acceptatie die aansluit op mijn ideeën over maakbaarheid. Maakbaarheid is iets wat al jaren aan me voorbij gaat. Ik kan er dan ook geen waarde aan hechten (wat de zoveelste reden zou kunnen zijn dat therapie bij mij niet werkt.) Dat wij zeggenschap zouden hebben over het leven vind ik nogal aanmatigend. Meer nog; waarom zouden we zeggenschap over het leven willen hebben. Het feit dat wij geboren worden kondigt onherroepelijk de dood aan. Waarom is het dan dat we bij leven alle pijlers zetten op het ontlopen van die dood, en een dood dus buitensluiten, wat niet kan. Net als het leven is ook de dood niet maakbaar. Dat uitgangspunt geeft een ruimte, die niet gevonden wordt door het niet accepteren dat het leven de dood inhoudt. Ik vind het niet erg dat de dood een rol in mijn leven speelt, wat ik wel erg vind is dat ik daar over moet zwijgen. Dat is maatschappelijk bepaald. Regelmatig komt op het Journaal een item over de jaarlijkse verkeersdoden, en hoe we dat verontrustende cijfer terug moeten brengen. Dat verontrustende cijfer staat niet in verhouding met het cijfer van het aantal gelukte suïcides, dat ligt vele malen hoger, en daar hoor je geen item over op het Journaal. Doordat ik niet in maakbaarheid geloof, zal het duidelijk zijn dat ik geen voorstander ben van euthanasie. Toch neem ik dit de laatste tijd, bij momenten zoals vanmiddag, serieus in overweging. Ik weet uit ervaring hoe schokkend het is hoe mensen hierop reageren. Dat mensen dan niet naast mij gaan staan, maar tegenover mij door zoiets te zeggen als ‘ik wil niet dat je dood gaat’, of ‘daarmee zeg je indirect dat je mij ook niet de moeite waard vind’ dat vind ik meer dan ondermijnend. De crisisdienst, die Margreet destijds inschakelde omdat ze dacht dat ze me zo kon redden, zei zelfs als eerste; ‘weet u wel hoe agressief een suïcide is’. Dit soort reacties laat zien dat mensen me niet zien, of me niet willen verstaan, of liever naar zichzelf luisteren. Het laat zien dat de immense pijn waar ik vrijwel dagelijks mee te maken heb zo onbekend is, dat ik moet luisteren naar goedbedoelde opmerkingen van mensen die geen idee hebben van zo’n pijn. Die zogenaamde lieve opmerkingen doen pijn, ze plaatsen me nog meer alleen, en ze bewerkstelligen het tegenovergestelde van hoe ze bedoeld zijn. Beter is het mijn mond te houden over het verbod de dood, waarmee wij allen leven. Maar nee, ik schrijf, dus bij deze. Bert zegt vaak, ‘zak der maar in’ en dat lijkt me de beste optie voor al die mensen die hun eigen belang voorop zetten, en die weigeren in te zien hoeveel kwaad mijn pijn aanricht, en hoezeer dat onherstelbaar is. En ik dank God op mijn blote knieën voor de Berten en Petra’s op deze aardkloot, die zonder meer begrijpen dat euthanasie een reële optie is, en die me zullen laten gaan omdat ze durven inzien hoe zwaar dit leven is, en die zien dat dat zwaarder is dan het belang van hun eigen leven. Het is een enorm steunende houding, zo steunend dat ik niets liever heb, dan dat ik bij deze mensen kan blijven.

Gedicht 71.

Zonder vooropgezet plan maak ik de broeierige sfeer
waar ik niet van houd en die moet bestaan omdat mijn bestaan
blijft vloeken. Hier in deze bruine kroeg met lege tafels
die een laatste poging doen om gezelligheid te veinzen.

De duvel en de laatste ronde liggen achter ons
als ik onverwacht een directe linkse van je krijg. Buiten bries ik
over de onwelwillendheid die jij mij toedicht. Want is er iets
anders mogelijk in deze wereld die me niet begrijpt.

Ik schreeuw. En ik schreeuw over het onbegrip
dat ik onafgebroken over me uitgestort krijg. Ik schreeuw
hoe het in godsnaam mogelijk is dat jij met mij kunt leven
terwijl ik dat zelf niet eens kan.

Een ferme pas laat mij verdwijnen in het aangrenzende donker
dat dienst doet als een beschermende jas.
Woordloos bid ik dat niemand me ooit meer in zal halen.
Op de hoek wacht ik, en in jouw hand loop ik naar huis.

Maandag 22-5

Laat ik zacht zijn, zachter nog, en lief. Zo lief mogelijk, nu ik niet meer kan. Hoe vaak is het dat een mens verlaten kan worden. Ik zal dat aantal keren ver voorbij zijn. En hoe kan een leven dan nog leven. Dit leven kan niet meer. Dus laat ik zacht zijn, zachter nog, en de boosheid laten varen omwille van dit leven, dat wil blijven bestaan. Dit leven wil blijven bestaan in het alleen zijn, omdat het daar helaas het beste op gedijt. Want niets dan het alleen zijn past beter bij een leven dat vanaf het prilste begin is verwoest door naasten.

Ik heb het al honderden malen meegemaakt, dus ja, doodgaan bestaat. Nog vaker heb ik het doodgaan uitgesteld, niet wetend waarom. Misschien omdat wachten zoveel meer tijd kent dan doodgaan. Doodgaan gebeurt in die laatste ademtocht, in die ene fractie waarin een hele bibliotheek wordt afgebroken. Mijn nieuwsgierigheid zal te groot zijn, waardoor ik liever niet heb dat bibliotheken worden afgebroken. Toch kom ik zelden in bibliotheken, uitgezonderd die van mezelf. En ook die weet ik te veronachtzamen, niet uit moedwil overigens. Ziek-zijn, traumata, pijn, het trekt allemaal heel veel aandacht weg van hoe een leven zou kunnen zijn. En momenteel ben ik zozeer opengehaald dat ik niet heel veel anders kan dan wachten. Wachten tot het overgaat. En ook dat wachten is afschuwelijk. Alsof mijn rug tegen de muur geplakt is, en ik met handen en voeten gebonden ben aan mijn eigen onfortuinlijke situatie. Ondanks dat ik bedreven ben in het wachten is wachten tot het overgaat volstrekt zinloos, omdat het niet overgaat. Wachten houdt, net als de dood, het leven tegen. Hoezeer ik ook andere mogelijkheden zoek en uitprobeer, er zullen nu geen andere opties zijn dan die twee. Misschien is dat niet erg, want dingen gaan zoals ze gaan. Ik citeer uit de blog van gister; ‘en dat zal goed zijn, ook als dat niet goed is. Dat het dan toch goed kan zijn is omdat dingen hun loop moeten hebben.’

Dinsdag 23-5

‘Niets is van mij. Ik moet beschermd worden tegen mijn eigen ik. Die verderfelijke eigen ik, die zelfs tegen het zelf is. Dat is die ik die zichzelf naar de afgrond leidt. Dat moet koste wat het kost voorkomen worden’. Dit is de achterliggende gedachte achter mijn liefdevolle opvoeding. Een opvoeding die erop gericht was dat ik altijd vóór die moeder was. Het was echter haar leven dat verderfelijk was. Een leven waar zij tegen beschermd moest worden. Het was geoorloofd daar alles voor in te zetten. Dat ze mijn leven daaraan offerde, dat mocht dus zonder meer. Ik heb nooit één woord van spijt of van excuses gehoord. Dat kan ook niet, want wat ik hier beschrijf zijn allerlei processen die zich onder de oppervlakte afspeelden. En daar mocht (mag!) niet gekeken worden. In zekere zin heeft ze wel aan zelf vervullende profetie gedaan. Mijn leven kan niet heel anders zijn dan dat het naar de afgrond leidt. Dat was ook wat moeder zag (in mijn ziek-zijn.) En dat bevestigde haar in haar idee dat ik niet voldoende haar opvoeding tot me had genomen, dat ik dus inderdaad die verderfelijke ik was, ondanks haar nimmer aflatende inzet. En zo heeft een sekteleider altijd gelijk. Zelfs tot op de dag van vandaag; ik zou zo graag willen schrijven, desnoods lezen. Hoe dan ook; ik wil me verbinden met het woord, maar de verlamming is deze dagen te groot.

Woensdag 24-5

Gedicht 72.

Niets is van mij.
Zozeer dat zelfs gedachten het hoofd laten hangen
en ik verhang me, in de leegte die geen enkele zin
kent, en zodoende niets verhaalt.

Ergens moet een verzameling woorden liggen
die ik kwijtraakte, bij een onverwachte kronkeling
op dit hachelijke pad. En hoe kan ik iets kwijtraken
als ik niets tot het mijne mag rekenen.

En dat dat onverwachte een boezemvriend moet zijn,
die me meermalen per dag bezoekt. Ik kan hem,
net als de kronkeling niet begrijpen. Ook het begrijpen
zal niet van mij zijn, nu woorden

met bosjes uit mijn hoofd trekken en elders een heenkomen
zoeken, of zich voor een schijntje aanbieden
aan de doortrapte opkoper, die weet dat er niemand
meer om woorden geeft. Toch ligt hier ergens

die uitnodiging die vraagt om moed te verzamelen.
Ik zag ‘m onlangs bij het afstoffen van hersenspinsels
die zich hadden opgehoopt tussen het krakend gebint
waar ik woord leerde houden voordat ik woorden kende

en waar niemand wist dat liefde te kostbaar is om te bezitten.
Gelukkig kwam de dood, zo’n genadige lijfeigene
die definitief inschikt. En gelukkig is er de uitnodiging.
Zo blijf ik de verzamelaar van dat wat een leven nodig heeft.

Vrijdag 26-5

Na de sessies met Tina, waarin een zeldzame openheid ligt, word ik vrijwel altijd teruggefloten. Dat is Tina’s conclusie door wat ze van me hoort, en wat ze van me ziet, in de stukken blog die ik haar stuur. Gister vertelde ik haar over de voorgaande dagen, waar veel zwaarte in zat. Vooral afgelopen woensdag werd ik bij herhaling zo zwaar getroffen door een pijn, dat het leven wegvalt. Woensdagavond heb ik gezocht (via een uitgebreid schrijven) naar een verklaring hiervoor. Ik ben gaan dwalen over de eerste momenten (rond mijn eenentwintigste levensjaar) dat ik vertelde over de pijn in mijn leven, tot in het vertellen van nu. Het eerste moment van vertellen had (langdurig) seksueel misbruik tot gevolg. Het tweede gevolg was dat ik hulp ging zoeken, omdat zoveel pijn niet bij het leven hoorde, volgens Margreet. Ze drong aan dat ik de volgende dag naar de huisarts moest gaan, en zo geschiedde. Toen de huisarts me doorverwees naar de psychiater voelde dat als het begin van het einde. En dat is het in zekere zin ook. Zwart-wit uitgedrukt; 1) ik ben door de ouders kapot gemaakt 2) dientengevolge doet dit leven al mijn hele leven pijn 3) ik heb een systeem ‘verzonnen’ om dit te kunnen overleven, al lukt dat maar net. Door de hulpverlening heb ik leren zien dat ik door de ouders kapot ben gemaakt (en dat is niet fijn om als enige uit een familie te kunnen zien) én hulpverleners hebben zodanig aan mijn systeem gemorreld – vanuit hun eigen gangbare gedachtegoed – dat mijn systeem niet meer afdoende werkt. Hieruit kan ik concluderen dat ook de hulpverlening mij kapot heeft gemaakt. Dat ik woensdagavond zoiets kan bedenken, geeft een inzicht waardoor ik wél weer kan leven. Ik lees de uitgebreide tekst aan Tina voor. Ook Tina vindt het verhelderend. Ze vraagt zich hardop af of het terugvallen per se verbonden is aan de sessies. Ik zeg dat het opvallend is dat ik haar eerdere conclusie weer zonder slag of stoot als de juiste aannam, maar dat ik haar daar inderdaad veel te veel credits mee geef. Ik moet lachen als ik zeg dat zij zichzelf ook wel erg veel eer toedicht met zo’n conclusie. Ik vertel tegen Tina dat het aan de orde van de dag kan zijn, dat de pijn me het leven ontneemt. De manier waarop ze dingen tot zich neemt is zo ruimhartig. De wil om te begrijpen is tegengesteld aan de wil van moeder. En los daar van; geen vooringenomenheid hebben, maar enkel de openheid hebben om te willen begrijpen, dat is voor mij hoop. Het raakt me diep.

Zaterdag 27-5

Dat het begrip tijd buiten mijn begripsvermogen valt is pas vreemd als ik dat afzet tegen de gangbare mens waar dat niet voor geldt. Het mag voor iedereen gelden dat er met niemand een vergelijk hoeft te liggen, omdat de mens een organisme is dat zo veelzijdig en complex is, dat ondanks de vele overeenkomsten, elk exemplaar uniek te noemen is. Dus dat ik een begrip als tijd niet kan omvatten maakt mij nog geen vreemde, het zegt enkel iets over de uniciteit van dit brein. Het niet kennen van tijd is wel een heel lastige, dat veel vlakken van het leven raakt. Door geen besef te hebben van tijd, heb ik bijvoorbeeld alle leeftijden. Zo kan ik in contacten met anderen vaak geen leeftijdsverschil zien of ervaren. Dat is een lastige, want voor de ander ben ik die vrouw die de middelbare leeftijd inmiddels gepasseerd is. Zo was het schokkend om van Petra te horen dat Lucas toch echt een generatie jonger was dat ik. Het is schokkend om tussen studenten te staan, en zelf de student te zijn, terwijl ik ervaar dat die studenten om mij heen dat niet zo zien. Mensen die ouder zijn – en dat hoeft niet eens ouder te zijn dan ik – daarbij keldert mijn leeftijd doorgaans, want ouderen zijn de mensen die sowieso gelijk hebben. Ik krimp vaak bij mensen omdat ik niet kan weten wie ik bij de ander ben, en dat heeft, onder andere, te maken met het niet begrijpen van tijd. En ook dat maakt een buitenwereld verwarrend en vervreemdend. Het niet kennen van tijd is ook een lastige omdat ik zo niets in het perspectief van tijd kan plaatsen. Zo kan ik de jaargetijden niet plaatsen, en niet weten in welke maand we leven. Ik weet niet welke dag het is, of welk uur van de dag, en ik kan in vele tijden tegelijk wonen, en me dus verbazen als ik de sleutel in het slot hoor, en opnieuw ontdek dat Bert hier woont. En het is telkens weer verbazend dat het al zomer kan zijn, bijvoorbeeld. Mijn laatste opname dateert van drie jaar geleden, tegelijkertijd kan ik dat ook herinneren alsof ik er net nog vandaan kom, beiden is niet waar. En dat dagen zo bomvol zitten, betekent niet dat ik ze per se als zodanig beleef. Het is meer dat we met zovelen zijn, en iedereen zijn of haar eigen dag maakt in die dag. Ja, dan wordt het begrip tijd een raadsel, wat moeilijk te plaatsen is voor iemand die bij z’n volle verstand is. Dat ik moeilijk te plaatsen ben, is misschien niet iets wat de buitenwereld signaleert, maar het is wel wat ik ervaar. Ook dat maakt de buitenwereld vervreemdend en verwarrend.

Dat er geen medicatie bestaat waarmee ik trauma’s weg kan slikken, dat ervaar ik al zolang ik medicatie slik. Dat is ook de reden om geen medicatie te willen slikken. Dat de Ggz het hier niet mee eens kon zijn, laat zien dat ze niet open wilden staan voor de heftige gevolgen die trauma’s kunnen hebben. Hoezeer ik ook kapot kon gaan, ze bleven dat ontkennen door te benadrukken dat de vele medicatie die ik toen slikte een vangnet vormde voor mij. Mijn medicijngebruik is, sinds Tina mijn psychiater is, fors afgeschaald. Na mijn recente opname in het ziekenhuis is de medicatie weer iets opgehoogd. En ja, medicatie doet zeker wat. De trauma’s kan ik nog steeds in alle hevigheid ervaren (soms enkel en alleen door een woordloze pijn te voelen, zoals afgelopen woensdag) en tevens gaat het me beter. Ik schreef het al eerder. Alleen al dat ik kan geloven dat het leven leuk kan zijn (ongeacht of het leven voor mij leuk kan zijn.) Dat is wat antidepressivum doet. Wat deze Duloxatine ook doet is dat ie me matigt in verschillende opzichten. Het leven wordt er rustiger van, vanzelfsprekender, en aangenamer. Mijn hoofd valt stil. (Het voelt als een lichte vorm van lobotomie.) Ik heb niet alleen een gebrek aan gedachten, ik heb ook een gebrek aan woorden, en dat vind ik erg jammer. Zeker nu ik net zo’n leuke plannen heb voor een eigen website. En dat werkt dan toch wat deprimerend, waardoor ik eerder in traumatijd terecht kan komen, of waardoor trauma’s simpelweg sneller om zich heen kunnen grijpen, ook omdat het gedachteloze een leegte met zich meebrengt. Petra mailt over mijn gebrek aan woorden dat het misschien geen gebrek is, maar een normalisering, waardoor mijn hoofd nu niet meer (bijna) uit elkaar hoeft te spatten. Een wijze gedachte die me niet past, want al is het normaal dat hoofden niet uit elkaar spatten, dit normaliserende is toch een gebrek, omdat het niet passend is bij mijn ‘niet-normale’ brein. Deze chemische aanpassing – door deze forse antidepressivum –  voelt niet als van mij. Bovendien is de rust die dat oplevert ook een soort verveling, geen gedachten hebben is voor mij een gemis. En zoals het stoppen met roken mijn dagelijks ritme verstoort, zo verstoord ook het hebben van geen gedachten mijn ritme. Dat het mijn werk van me afpakt is ook niet het leukste pretje. (Het vinden van woorden is zo’n klus dat ik voor gedicht 72 drie dagen nodig heb gehad om te zoeken, en dat maakt zelfs het dichten onaantrekkelijk.) Doordat de nacht minder bewaakt is, word ik ook nog uit de slaap gehouden door gedachten die ’s nachts wel kans zien om op re borrelen. Ook aan slapeloosheid geen gebrek, al lig ik over jet algemeen rustig in bed. Ik heb donderdag met Tina besproken de medicatie gesproken. Ze vindt dat ik de enige ben die kan bepalen of de voordelen opwegen tegen de nadelen. Ze vertelt dat een antidepressivum 12 weken de tijd nodig heeft om te reguleren. Pas dan is de werking genormaliseerd in mijn brein. Dat lijkt me een goede reden om nog niet in te grijpen en deze gedachteloze impasse voorlopig te laten bestaan, ook omdat het niet zozeer een impasse is. Het is alleen niet fijn, dat ik dit (relatief nieuwe) niet zozeer als van mezelf kan herkennen. Maar goed, wat is nou werkelijk van mezelf, als ik weet dat ouders voor een groot deel de architecten van het brein zijn. Dat er zoveel onrust in mij zit, dat de alarmbellen altijd op aan staan, dat is van origine ook niet van mij.

Gedicht 73.

Ik zie verschuilen. Ik zie het schuilen
van binnenste lichamen. En ik zie, en ik zie liever niet.
Bedrieglijke levens die geluk nabootsen, want iets anders……..
Zó oninteressant, kerel.

Dat oninteressante binnenste, dat een ander leven leidt
dan diezelfde ander, die zich verschanst in geluk
– alsof geluk niet bestaat bij de gratie van ongeluk –
Maar nee, laat ik het stilzwijgen in acht nemen

ondanks dat ik het verschuilen zie.
En het is toch godgeklaagd dat ik moet weten
hoe graag de grote man zich wentelt. Zich wentelt
in leugens. Dus wentel, duikel, duik in elke loopse teef

die zich aandient, zoals je dat noemt, want wie wil jou nou niet.
En kijk, kijk dan toch. Zie het wegduiken in bloedende lichamen
die zich beschaamd sluiten, alsof dat kan,
en dat kan niet, want ik zie. (Al zie ik liever niet.)

Pinkstermaandag. 29-5

Gedicht 74.

Je was mijn betere ik, wat niet moeilijk is
want ik ben niemand. Maar mijn god,
wat was je mooi. Of dat is wat ik dacht.
Zoals ik in de nieuwste mens zo graag het mooiste zie

als baken om aan vast te haken
omdat verder alles zo foeilelijk
en zozeer vloekt met alles, waardoor alle ogen pijn
moeten doen. Ook als niemand dat gelooft.

Jij geloofde, en ik droeg. Ik droeg je
op de schamele handen die ik hier voor me zie.
Ik droeg je naar hoe ver je wou. We leken ver te komen,
of misschien daaraan voorbij. Inmiddels weet ik niet meer

en groeit de twijfel of ik je ooit heb gekend.
Terwijl ik zie. En voel hoe ik aan je lippen hing
zoals ik alles deed. Alles voor jou, en voor die parelen
die je braakte waarvan ik dacht dat ze van goud waren.

Alles om niets te laten verdampen.
Want wat zijn nieuwe woorden broodnodig
als ik door oude afgebroken ben. Inmiddels weet ik
dat op niets, niets gebouwd kan worden

waardoor nieuwe woorden, bij voorbaat, hun waarde verliezen.
Inmiddels mag ik weten dat zelfs een leven van niets
een beste leven is, als het een eigen leven is.
En dat voor al het andere een tabee geldt.

Het voelde vannacht in bed als een ongelofelijk en bijzonder inzicht; ‘het leukste leven is een eigen leven’. Het zal een uitermate gewoon gegeven zijn: voor mij is het het Eureka, en ik grijp het met beide handen aan. Ik ga naar mijn eigen bed, om zo dicht mogelijk bij mezelf alleen te zijn. Dat ik met beide handen aangrijp dat een eigen leven het leukste leven is, heeft als gevolg dat ik een hoop andere dingen niet in deze handen kan houden, waardoor de nacht fors gaat rommelen en zo bar wordt dat ik nauwelijks slaap. De situatie met Margreet wordt onhoudbaar voor mij, zeker ná haar luchtige mailtje van vrijdag waarin ze voorstelt spoedig iets af te spreken. Op mijn reactie, dat het zo eenvoudig voor mij niet is, heb ik niets meer gehoord. Opnieuw beleef ik de vele uitspraken die ze heeft gezegd, en opnieuw zijn we beiden in situaties waar ik beslist niet in wil zijn. De oude koeien in mijn hoofd zijn op drift, en dat is niet alleen verontrustend, het doet veel pijn. Tot nog toe lag ik deze dag (het is inmiddels half vijf) verlamd in mijn bed, maar zonet heb ik haar een korte pittige mail geschreven; dit maal gaat van mijn kant de stekker eruit. Het lucht enorm op, al geeft het geen blijdschap om een dierbare vriendschap schaakmat te zetten, maar het zal nodig zijn, omdat er iets in ons beider binnenwerelden is dat nu niet kan accorderen. En nu hoop ik dat de dag mag beginnen, al voel ik een uitputting van de megaslag die ik heb geleverd, waar ik dan weer heel boos van word. Want waarom moet ik zoveel bezig zijn met derden, terwijl het leukste leven een eigen leven is.

Het deprimerende van antidepressivum is dat ie me bij mijn eigen scherpte vandaan houdt. Ik moet veel meer moeite doen (als ik die moeite al wil blijven doen, met deze inperkende medicatie) om de intensiteit van het leven te kennen. Een gematigd leven dat z’n gangetje gaat, vind ik beledigend voor dit leven. Niet in de zin dat een genormaliseerd leven afkeur, zeker niet. Ik denk zelfs dat een wereld gebaat is met tal van gewone levens. Ik heb me jaren langs de meetlat van het gewone leven gelegd, en ik heb mijn stinkende best gedaan me ermee te conformeren, omdat ik ook maar één dier uit de kudde ben. Nu ik beter weet hoe mijn brein zich anders heeft ontwikkeld door trauma’s, én hoe anders het is door een hoogbegaafdheid, en hooggevoeligheid, kan ik mijn streven, van hoe mijn leven eigenlijk zou moeten zijn, makkelijker loslaten. Meer nog kan ik de gewone ander loslaten, omdat door dit weten mijn eigen ongewone leven er toe mag doen, gewoonweg zoals het is. En dat is belangrijk, omdat daardoor een dreiging weg zou kunnen vallen die er voor mij in contacten ligt; mensen hoeven geen concurrenten meer te zijn omdat inmiddels is uitgesloten dat we elkaar kunnen begrijpen. Dat geeft ruimte voor begrip. Het manco blijft dat de meesten geen weet hebben van het weten dat begrijpen uitgesloten is. Bovendien is dat voor de meeste contacten te laat. En als zelfs beste vrienden conclusies kunnen trekken dat ik gemeen, denigrerend en niet eerlijk ben, dan ziet het er naar uit dat begrip zich vooralsnog schuilhoudt op een onvindbare plek.

Dinsdag 30-5

Gedicht 75.

Ik houd van de vloeiende beweging
waarmee vader het gras maait,
Ik houd van het geluid van de onvermoeibare zeis,
van de ijver van vader, en van de wetsteen
die zich ijvert de zeis te scherpen.

Ik houd van scherpte. Ik houd van alles,
in het bijzonder van de dood.
Een dood die op mijn hielen zit
waardoor ik verzekerd ben van een leven dat leeft.
Zo’n leven met talloze schakeringen groen

met een intensiteit waardoor het gras
van de buren best groener mag zijn.
Ik houd van zo’n leven dat houdt van scherpte
en het allermeest houdt van het geluid
dat zich scherpt aan de zeis.